In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 oktober 2014 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betrof een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Gdańsk. De opgeëiste persoon had drie zittingen in Polen bijgewoond, maar was niet verschenen op de laatste zitting waarop het vonnis werd gewezen. De rechtbank verwierp het verweer van de opgeëiste persoon dat zijn verdedigingsrechten waren geschonden, omdat hij voldoende gelegenheid had gehad om zijn verdediging te voeren.
De rechtbank beoordeelde ook de argumenten van de raadsman met betrekking tot de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie en de vereisten van artikel 6 en artikel 11 van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet had aangetoond dat hij gedurende vijf jaar rechtmatig en onafgebroken in Nederland had verbleven, en dat de inbreuk op zijn recht op gezinsleven gerechtvaardigd was. De rechtbank oordeelde dat de overlevering moest worden toegestaan, omdat het EAB voldeed aan de wettelijke eisen en er geen weigeringsgronden waren.
De rechtbank benadrukte dat de opgeëiste persoon onvoldoende concrete feiten had aangedragen om zijn stelling dat overlevering zou leiden tot een flagrante schending van zijn fundamentele rechten te onderbouwen. De beslissing werd genomen door de voorzitter en twee andere rechters, en er werd vastgesteld dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstond.