In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 oktober 2014 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en dateerde van 13 juni 2014. Het EAB was uitgevaardigd door de Regional Court in Wrocław, Polen, en betrof strafbare feiten die de opgeëiste persoon zou hebben gepleegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon correct was en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.
De rechtbank heeft de procesgang besproken, waarbij de opgeëiste persoon afstand heeft gedaan van zijn recht om ter zitting te worden gehoord. De officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon waren aanwezig. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd, omdat het EAB pas op 1 september 2014 ter appointering was aangeboden, waardoor de wettelijke termijnen waren overschreden.
De rechtbank heeft de inhoud van het EAB en de grondslag voor de overlevering beoordeeld. De opgeëiste persoon werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren die de overlevering in de weg stonden. De rechtbank heeft het beroep van de raadsvrouw op artikel 6, lid 5 van de Overleveringswet verworpen, omdat niet was aangetoond dat de opgeëiste persoon gedurende ten minste vijf jaar rechtmatig en ononderbroken in Nederland had verbleven.
Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Poolse autoriteiten toe te staan, ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek dat tegen hem loopt in Polen. De uitspraak is gedaan door mr. H.P. Kijlstra, voorzitter, en mrs. A.C. Enkelaar en P. Rodenburg, rechters, in aanwezigheid van griffier L.C. Werkman.