ECLI:NL:RBAMS:2014:7274

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
4 november 2014
Zaaknummer
AWB - 13 _ 6967
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsmoment bij voordracht kandidaat-bewoners in het kader van de Huisvestingsverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen de maatschap CNS Groep en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De zaak betreft de vraag of verweerder terecht een huisvestingsvergunning heeft verleend aan vergunninghouders op basis van de voordracht van eisers. De rechtbank oordeelt dat de melding van beschikbaarheid van de woning bepalend is voor het moment waarop een eigenaar kandidaat-bewoners kan voordragen. Eisers hebben hun woning op 23 mei 2014 beschikbaar gemeld en gelijktijdig kandidaat-bewoners voorgedragen. De rechtbank stelt vast dat de voordracht van eisers terecht is beoordeeld op het moment van de melding, en niet op een eerder moment, zoals eisers bepleiten. De rechtbank wijst erop dat de eisers de woning pas beschikbaar hebben gemeld op het moment dat zij het formulier hebben ingediend, en dat de vergunninghouders op dat moment voldeden aan de criteria voor een huisvestingsvergunning. De rechtbank concludeert dat het beroep van eisers ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/6967

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2014 in de zaak tussen

1. de maatschap CNS Groepgevestigd te Volendam, eiseres,
2. [naam 6]te Volendam, eiser,
3.[naam 1],te Diemen, eiser,
gezamenlijk ook eisers genoemd,
(gemachtigde: mr. G.H. Schoorl),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder,
(gemachtigde: mr. F. Schuttenhelm).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:[naam 2]en[naam 3], beiden te Amsterdam, vergunninghouders,
(gemachtigde: mr. P.N.M. Commandeur).

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder ingestemd met eiseres’ voordracht voor de op het formulier “melding met voordracht particuliere woning” (het formulier) vermelde vergunninghouders voor de woning aan [adres], te Amsterdam (de woning).
Bij besluit van 18 oktober 2013 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eisers heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2014.
Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Ook was ter zitting [naam 4], werkzaam als beheerder bij eisers, aanwezig.

Overwegingen

In deze zaak is in geschil of verweerder op grond van de voordracht van eisers terecht aan vergunninghouders een huisvestingsvergunning heeft verleend.
De rechtbank gaat uit van de volgende, niet door partijen bestreden feiten en omstandigheden.
2.1.
De woning is met ingang van 1 januari 2011 verhuurd aan vergunninghouders en[naam 5]. [naam 5] is op enig moment verhuisd en heeft zich per 26 mei 2011 in de – toenmalige – Gemeentelijke Basisadministratie laten uitschrijven van het adres van de woning. Vergunninghouders hebben zich in de maand juli 2011 tot de huurcommissie gewend om de overeengekomen huurprijs van de woning te laten toetsen. De huurcommissie heeft de huurprijs op een lager bedrag vastgesteld, wat door de kantonrechter is bevestigd.
2.2.
Eisers hebben in mei 2012 de eigendom van de woning verkregen.
2.3.
Bij brief van 2 mei 2013 (gedingstuk B9) heeft verweerder eisers gesommeerd om binnen vier weken de woning beschikbaar te melden en een huishouden voor te dragen, aangezien eisers de woning in gebruik hebben gegeven zonder dat een huisvestigingsvergunning is verleend. Voorts heeft verweerder aangekondigd dat indien eisers hier niet aan voldoen, handhavend zal worden opgetreden. Verder vermeldt de brief dat de melding en voordacht via het meegestuurde formulier dient plaats te vinden.
2.4.
Eisers hebben het formulier ingevuld en ondertekend teruggestuurd, met datum van ondertekening 23 mei 2014. Op het formulier zijn bij het onderdeel kandidaat-bewoners beide vergunninghouders vermeld. Eisers hebben bij begeleidende brief van dezelfde datum (gedingstuk B10) verweerder medegedeeld dat zij drie kandidaat-bewoners voor de woning wensen voor te dragen, te weten beide vergunninghouders en [naam 5]. Dit, onder meer, omdat eisers met deze drie personen een huurovereenkomst voor de woning hebben. Eisers verzoeken verweerder voorts in deze brief om hun voordracht af te wijzen, omdat volgens de regelgeving drie kandidaat-bewoners niet voor een huisvestingsvergunning in aanmerking komen.
2.5.
Aan vergunninghouders is een huisvestingsvergunning verleend op of omstreeks 10 juli 2013 (gedingstuk B16).
3.
3.1.
Artikel 1, onder g, van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013 (de Huisvestingsverordening) bepaalt, voor zover van belang, dat onder huishouden wordt verstaan: twee personen die een gemeenschappelijke huishouding voeren of wensen te voeren.
3.2.
Artikel 17, eerste lid van de Huisvestingsverordening bepaalt, voor zover van belang, dat de eigenaar verplicht is het ter beschikking komen van een woonruimte binnen vijf werkdagen te melden middels een vastgesteld formulier.
Het derde lid, aanhef en onder e, bepaalt dat een woonruimte geacht wordt ter beschikking te zijn gekomen, wanneer die niet langer wordt bewoond door de laatste bewoner die de woonruimte als hoofdverblijf in gebruik had overeenkomstig de regels gesteld bij of krachtens de Huisvestingswet.
3.3.
Artikel 18, eerste lid, van de Huisvestingsverordening bepaalt dat de eigenaar een huishouden kan voordragen bij de melding als bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Het derde lid bepaalt dat burgemeester en wethouders een huisvestingsvergunning verlenen, indien het voorgedragen huishouden voldoet aan de criteria voor vergunningverlening.
4.
4.1.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of verweerder het juiste toetsmoment heeft gehanteerd bij de beoordeling van eisers’ voordracht voor kandidaat-bewoners voor de woning.
4.2.
Eisers voeren aan dat verweerder de situatie zoals die gold op 1 januari 2011 – het moment van aangaan van de huurovereenkomst – als toetsmoment had moeten hanteren. De woning is op 1 januari 2011 beschikbaar gekomen volgens artikel 17, derde lid, van de Huisvestingsverordening. Voorts hadden de drie huurders van de woning bij het aangaan van de huurovereenkomst een huisvestingsvergunning nodig gezien de – later door de huurcommissie en kantonrechter vastgestelde – huur van de woning. Het beschikbaar komen van de woning volgt ook uit de omstandigheid dat verweerder vóór 1 januari 2011 nooit heeft gehandhaafd op grond van de Huisvestingsverordening. Hierdoor dient het aangaan van de huurovereenkomst als ijkpunt van de voordracht van de drie kandidaat-bewoners, zijnde de toenmalige huurders, genomen te worden, gezien het systeem van leegmelding van de Huisvestingsverordening. Voorts volgt dat moment van toetsen ook uit het verwijt dat aan vergunninghouders gemaakt kan worden, namelijk dat zij in strijd met wet- en regelgeving bij het aangaan van de huurovereenkomst geen huisvestingsvergunning hadden. Hierdoor hebben zij op oneigenlijke wijze een woning uit de sociale voorraad bemachtigd, zodat ook zij – net als eisers – aan de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening gehouden dienen te worden. Nu op 1 januari 2011 de woning werd verhuurd aan drie bewoners, had op grond van de Huisvestingsverordening geen huisvestingsvergunning mogen worden verleend aan vergunninghouders.
4.3.
Zowel verweerder als vergunninghouders stellen zich op het standpunt dat de ontvangst van het formulier bepalend is voor het moment van beoordeling van de voordracht van kandidaat-bewoners voor de woning.
4.4.
De rechtbank merkt op dat tussen partijen niet in geschil is dat voor bewoning van de woning een huisvestingsvergunning is vereist. Voorts is niet in geschil dat de woning vanaf 1 januari 2011 beschikbaar moet worden geacht als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Huisvestingsverordening. Indien een dergelijke woning beschikbaar komt, moet de eigenaar dit melden aan verweerder op grond van het eerste lid van dat artikel, en wel met een vastgesteld formulier. Eisers’ stelling dat het aangaan van de huurovereenkomst moet worden gezien als melding van beschikbaarheid van de woning is gelet op het voorgaande dan ook onjuist, temeer omdat verweerder geen partij is bij deze overeenkomst. Voorts volgt uit het dossier dat sinds eisers eigenaar van de woning zijn, er overleg met verweerder is geweest waarbij het beschikbaar melden van de woning ter sprake is gekomen. Daarbij zijn eisers naast de onder 2.3 genoemde brief van 2 mei 2013, twee keer eerder bij brief verzocht de woning beschikbaar te melden. Nu het formulier vermeldt dat het onder meer dient om een woning beschikbaar te melden, is de rechtbank van oordeel dat eisers door middel van dat ingevulde formulier de woning pas aan verweerder beschikbaar hebben gemeld.
4.5.
Volgens artikel 18, eerste lid, van de Huisvestingsverordening kan de eigenaar vanaf het moment dat hij zijn woning beschikbaar heeft gemeld, kandidaat-bewoners voordragen. Hieruit volgt dat de melding van beschikbaarheid van de woning bepalend is of een eigenaar kandidaat-bewoners kan voordragen. Dat betekent dat het moment waar de voordracht naar getoetst moet worden niet eerder in de tijd kan liggen dan het moment dat de eigenaar zijn woning beschikbaar heeft gemeld. Nu eisers gelijktijdig met het beschikbaar melden van de woning een voordracht voor kandidaat-bewoners hebben gedaan, heeft verweerder terecht de voordracht beoordeeld naar dat moment. Het betoog faalt.
4.6.
Eisers hebben voorts betoogd dat het overgangsrecht uit artikel 64 van de Huisvestingsverordening op deze zaak van toepassing is. Onder 4.5 is geoordeeld dat verweerder de voordracht van eisers voor kandidaat-bewoners voor de woning moet beoordelen naar het moment dat de woning met het formulier beschikbaar is gemeld. Nu dat na 1 januari 2013 ligt, is het bedoelde overgangsrecht niet op dit geschil van toepassing. Het betoog faalt.
4.7.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat verweerder terecht alleen de op het formulier vermelde vergunninghouders heeft aangemerkt als voorgedragen kandidaat-bewoners. Niet in geschil is immers dat enkel zij de woning bewoonden op het moment dat eisers het formulier hebben ingediend.
4.8.
Voor zover eisers verder hebben betoogd dat vergunninghouders geen recht op een huisvestingsvergunning hebben omdat hun het verwijt kan worden gemaakt dat de wet- en regelgeving is overtreden, slaagt dit betoog niet. Weliswaar is tussen partijen niet in geschil dat vergunninghouders enige tijd de woning in strijd met wet- en regelgeving hebben bewoond, aangezien zij niet in het bezit van een huisvestingsvergunning waren. Maar uit de Huisvestingswet of Huisvestingsverordening volgt niet dat in een dergelijke omstandigheid een huisvestingsvergunning aan vergunninghouders geweigerd kan of moet worden. Daarbij zijn het eisers zelf geweest die vergunninghouders hebben voorgedragen met het formulier.
4.9.
Ten slotte wordt niet betwist dat op de datum van ondertekening van het formulier vergunninghouders voldeden aan de criteria voor verlening van een huisvestingsvergunning zoals die zijn bepaald in de Huisvestingsverordening. Nu artikel 18, derde lid, van de Huisvestingsverordening bepaalt dat verweerder dan een huisvestingsvergunning moet verlenen, heeft verweerder terecht met de voordracht van eisers ingestemd en aan vergunninghouders een huisvestigingsvergunning verleend. De beroepsgrond faalt.
5. Gezien het voorgaande is het beroep ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Otten, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2014.
de griffier
de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op: