ECLI:NL:RBAMS:2014:7023

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 oktober 2014
Publicatiedatum
27 oktober 2014
Zaaknummer
13/722144-11
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over redelijke termijn en pedagogische meerwaarde in jeugdstrafrecht bij openlijke geweldpleging

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 oktober 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van openlijke geweldpleging, gepleegd op 29 mei 2011 te Amstelveen. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak fors is overschreden, wat onder andere te wijten is aan langdurige stillegging van de zaak. De rechtbank verwijst naar een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 april 2014, waarin werd geoordeeld dat een overschrijding van de redelijke termijn, ook in jeugdzaken, niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De rechtbank benadrukt dat het jeugdstrafrecht een pedagogisch karakter heeft en dat van een strafoplegging pedagogische meerwaarde moet uitgaan. In dit geval, na drieënhalf jaar, is de rechtbank van oordeel dat een strafoplegging geen pedagogische meerwaarde meer kan bieden en dat het enkel zou leiden tot leedtoevoeging. De rechtbank besluit daarom om geen straf of maatregel op te leggen, maar spreekt de verdachte wel schuldig. De rechtbank weegt hierbij het lange tijdsverloop en de impact daarvan op de verdachte mee, evenals de positieve ontwikkeling die de verdachte heeft doorgemaakt. De beslissing om geen straf op te leggen is in lijn met de aanbevelingen van de Raad voor de Kinderbescherming, die ook twijfels had over de pedagogische meerwaarde van een straf na zo'n lange periode.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/722144-11
Datum uitspraak: 6 oktober 2014
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [GBA-adres].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 22 september 2014.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.L.A. ter Veer en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. D. van den Broek, naar voren hebben gebracht.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van wat door mevrouw A. Touber, namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: Raad) naar voren is gebracht en van wat door de moeder naar voren is gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 29 mei 2011 te Amstelveen, in elk geval in Nederland, met een ander of anderen, op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, te weten in het parkje aan het water gelegen tussen Voor de Poort en de Vlasschaard, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [persoon 1] en/of [persoon 2] en/of [persoon 3], welk geweld bestond uit het éénmaal of meermalen
- ( met kracht) slaan met een houten balk/stok en/of met een moersleutel, althans een hard en/of zwaar voorwerp, op/tegen de nek en/of de rug, althans het lichaam, van voornoemde [persoon 1]
en/of
- ( met kracht) slaan met een houten balk/stok, althans met een hard en/of zwaar voorwerp, op/tegen het hoofd en/of de rug, althans het lichaam van voornoemde [persoon 3]
en/of
- ( met kracht) slaan/stompen op/tegen het lichaam van voornoemde [persoon 2];
(Artikel 141 Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair:
hij op of omstreeks 29 mei 2011 te Amstelveen, in elk geval in Nederland, opzettelijk [persoon 1] en/of [persoon 2] en/of [persoon 3] heeft mishandelend, bestaande die mishandeling uit het éénmaal of meermalen
- ( met kracht) slaan met een houten balk/stok en/of met een moersleutel, in elk geval een hard en/of zwaar voorwerp, op/tegen de nek en/of de rug, in elk geval het lichaam, van voornoemde [persoon 1]
en/of
- ( met kracht) slaan met een houten balk/stok, in elk geval met een hard en/of zwaar voorwerp, op/tegen het hoofd en/of de rug, in elk geval het lichaam van voornoemde [persoon 3]
en/of
- ( met kracht) slaan/stompen op/tegen het lichaam van voornoemde [persoon 2] waardoor voornoemde [persoon 1] en/of [persoon 2] en/of [persoon 3] letsel heeft/hebben bekomen en/of pijn heeft/hebben ondervonden.
(Artikel 300 Wetboek van Strafrecht)

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsvrouw heeft – hier kort zakelijk weergegeven en in haar pleitnota uitgebreid weergegeven – verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van verdachte. Zij heeft daartoe drie gronden aangevoerd die in onderling verband en samenhang dienen te leiden tot dat oordeel. Allereerst heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is overschreden en er geen sprake is van een berechting zonder vertraging als bedoeld in artikel 40, tweede lid, sub iii, van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind, gezien het lange tijdverloop. Verdachte heeft op 30 mei 2011 in deze zaak aangifte gedaan en is op 11 oktober 2011 in deze zaak als verdachte gehoord. Pas op 13 december 2012 is een dagvaarding jegens verdachte uitgebracht, op 9 januari 2013 heeft een regiezitting plaatsgevonden, in oktober 2013 zijn getuigenverhoren afgerond en pas op 22 september 2014 vond de inhoudelijke behandeling plaats. De zaak heeft dus een aantal malen erg lang stil gelegen.
Ten tweede heeft de raadsvrouw aangevoerd dat er geen sprake is van een redelijke en billijke belangenafweging bij de beslissing van het OM om over te gaan tot vervolging. Verdachte is in deze zaak ook zelf slachtoffer en heeft slechts een klein aandeel gehad in het incident.
Ten derde heeft de raadsvrouw aangevoerd dat er sprake is van onvolledig politieonderzoek, hetgeen in strijd is met artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering. Er is geen onderzoek op de plaats delict verricht en er zijn geen voorwerpen in beslag genomen. Hierdoor is de verdediging van verdachte geschaad. De bevindingen op de plaats delict hadden de stellingen van verdachte kunnen onderbouwen. Op grond van het voorgaande is de raadsvrouw van mening dat de belangen van verdachte op grove wijze veronachtzaamd zijn en aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Derhalve dient het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De rechtbank constateert allereerst, met de officier van justitie en de verdediging, dat er sprake is van een zeer forse overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank heeft in eerdere uitspraken in situaties waarin sprake was van een forse overschrijding van de redelijke termijn bij minderjarigen, laatstelijk bij vonnis van 9 december 2013, met gebruikmaking van een aantal juridische argumenten geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van de officier van justitie in de vervolging. Bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen op 24 april 2014 [1] heeft het Gerechtshof dit vonnis vernietigd en geoordeeld dat overschrijding van de redelijke termijn – ook wanneer deze aanzienlijk is en ook in jeugdzaken – niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en dat vermindering van de op te leggen straf telkens de aangewezen sanctie is. Het Gerechtshof stelt zich sedertdien in meerdere arresten en in verschillende samenstellingen telkens op dit standpunt. De rechtbank dient zich, als lagere rechterlijke instantie, te conformeren aan deze uitspraak van het Gerechtshof.
De raadsvrouw heeft overigens ook geen nieuwe juridisch argumenten naar voren gebracht anders dan de eerder door de rechtbank gebruikte, en door het Hof verworpen, argumenten.
Ten tweede hecht de rechtbank eraan op te merken dat, gelet op het opportuniteitsbeginsel, zoals is neergelegd in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering, het aan het openbaar ministerie is om te beslissen of tot vervolging van een verdachte wordt overgegaan. Het staat het openbaar ministerie in beginsel vrij om een verdachte te vervolgen. Slechts indien de vervolging in strijd is met wettelijke of verdragsbepalingen of met beginselen van een goede procesorde - waaronder het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging - kan er sprake zijn van een verval van het recht tot strafvordering en van een door de rechter om die reden uit te spreken niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
In de door de raadsvrouw naar voren gebrachte argumenten, te weten dat het politieonderzoek meer omvattend had kunnen zijn, dat de officier van justitie heeft gekozen voor vervolging van verdachte en ter terechtzitting van 22 september 2014 ontslag van alle rechtsvervolging wegens noodweer aan de zijde van verdachte heeft gevorderd als ook dat er sprake is van een zeer forse overschrijding van de redelijke termijn, ziet de rechtbank geen aanleiding om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsvrouw. De rechtbank acht de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Bewijsverweer:
De raadsvrouw heeft verzocht verdachte vrij te spreken van het primair en subsidiair ten laste gelegde, omdat niet kan worden vastgesteld dat verdachte één van de personen genoemd in de tenlastelegging heeft mishandeld dan wel dat verdachte een significante bijdrage heeft geleverd aan het geweld gericht tegen deze personen.
De rechtbank stelt op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting vast dat de groep waar verdachte deel van uitmaakte, bestaande uit verdachte zelf, [persoon 4], [persoon 5], [persoon 6] en [persoon 7], wisten van, dan wel rekening hebben gehouden met, een confrontatie met de groep van [persoon 3] die mogelijk gewelddadig kon zijn dan wel worden. De rechtbank maakt dit op uit de verklaringen van verdachte in het dossier en ter terechtzitting van 22 september 2014, het msn-bericht van [persoon 3] aan verdachte van 23 mei 2011 inhoudende onder meer “Ik pak je toch wel, Ik mishandel je gozer. Komt goed”, de verklaringen van [persoon 4], [persoon 7] en [persoon 6], de verklaring van [persoon 3] bij de rechter-commissaris en de verklaring van getuige [getuige].
Daarnaast is naar het oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan dat de groep waartoe verdachte behoorde voorwerpen als wapen heeft gebruikt tegen de andere groep. Dit volgt uit de verklaringen van de andere groep, te weten [persoon 3], [persoon 2] en [persoon 1]. Ook aan de zijde van de groep van [persoon 3] zijn wapens gebruikt. Dit volgt uit de verklaringen van de groep van verdachte en daarnaast ook uit het door de getuige [getuige] bij [persoon 1] geconstateerde letsel op diens rug en uit de foto’s van het letsel bij verdachte en medeverdachte [persoon 5] en hun letselverklaringen. Het letsel bij verdachte, [persoon 5] en [persoon 1] is van dien aard dat niet aannemelijk is dat dit zonder wapen(s) is veroorzaakt . Dat beide groepen voorwerpen bij zich droegen om als wapen te (kunnen) gebruiken, sterkt de rechtbank in de overtuiging dat aan beide kanten rekening gehouden werd met een (mogelijk) gewelddadige confrontatie.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte aan het geweld een significante bijdrage geleverd. Dat blijkt uit de verklaringen van [persoon 7], [persoon 4] en [persoon 2]. Zo heeft [persoon 7] bij de rechter-commissaris verklaard dat ‘[verdachte] en die ander met elkaar op de vuist gingen’, heeft [persoon 4] bij de politie verklaard dat ‘Eén van die jongens met [verdachte] begon te vechten’ en heeft [persoon 2] bij de rechter-commissaris verklaard dat ‘[persoon 3] en de voorste jongen van die groep (de rechtbank begrijpt: verdachte) met elkaar in een soort van clinch kwamen’.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen in het dossier in voldoende mate is komen vast te staan dat verdachte openlijk geweld heeft gepleegd tegen [persoon 3], [persoon 1] en [persoon 2], zoals ten laste gelegd. Voor een bewezenverklaring van dit feit is niet noodzakelijk dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan alle ten laste gelegde geweldshandelingen. Bij bewezenverklaring van openlijk geweld geldt dat de geweldshandelingen die zijn gepleegd door elk van de afzonderlijke individuele leden van de groep, aan de gehele groep worden toegerekend. Voldoende is dat wordt vastgesteld dat verdachte opzet op het in vereniging plegen van openlijk geweld heeft gehad en daaraan een voldoende wezenlijk bijdrage heeft geleverd. Zoals volgt uit het bovenstaande is daaraan in dit geval voldaan.
De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de raadsvrouw.
3.2.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
ten aanzien van het primair ten laste gelegde:
op 29 mei 2011 te Amstelveen, met anderen, op de openbare weg en op een voor het publiek toegankelijke plaats, te weten in het parkje aan het water gelegen tussen Voor de Poort en de Vlasschaard, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [persoon 1] en [persoon 2] en [persoon 3], welk geweld bestond uit het
- met kracht slaan met een hard en zwaar voorwerp, tegen de rug van voornoemde [persoon 1]
en
- met kracht slaan met een houten voorwerp, tegen het hoofd van voornoemde [persoon 3]
en
- met kracht stompen tegen het lichaam van voornoemde [persoon 2].
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

4.Bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

5.Strafbaarheid van het feit

5.1.
Bespreking van het verweer: noodweer
De raadsvrouw heeft, evenals de officier van justitie, naar voren gebracht dat verdachte werd aangevallen en niets anders kon doen dan afweren. Het is mogelijk dat hij daarbij iemand heeft geraakt in zijn poging om de slagen/klappen die hij kreeg af te weren. Dit is echter te beschouwen als noodzakelijke en proportionele zelfverdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval. Daarom is sprake van noodweer.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van noodweer aan de zijde van verdachte en verwerpt daarom het verweer. Zoals hiervoor onder 3 al is overwogen, heeft verdachte zich bewust in een situatie begeven waarvan hij wist, dan wel er ernstig rekening mee hield, dat er gevochten zou worden en dat daarbij wapens zouden kunnen worden gebruikt. Verdachte heeft zich hierdoor willens en wetens in een situatie gebracht waarin een gewelddadige reactie van de leden van de andere groep te verwachten was. Bij die stand van zaken strekten de bewezen geachte gedragingen, die verdachte als lid van de groep vallen aan te rekenen, niet ter noodzakelijke verdediging, in die zin dat hij in noodweer handelde.
5.2.
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7. Motivering van de beslissing om aan verdachte geen straf of maatregel op te leggen

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar primair bewezen geachte feit zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat verdachte uit noodweer heeft gehandeld. Verdachte en zijn vrienden (medeverdachten) zijn aangevallen door de andere groep en hebben zich tegen die aanval met geweldshandelingen verdedigd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de rapporten van de Raad van 25 juli 2011 en 22 juli 2014 betreffende verdachte. In laatstgenoemd rapport adviseert de Raad verdachte, ingeval van een strafoplegging, een werkstraf op te leggen.
Ter zitting heeft de Raad verklaard dat de Raad adviseert verdachte een werkstraf op te leggen als de rechtbank van oordeel is dat verdachte een verwijtbaar aandeel in het ten laste gelegde heeft. De Raad heeft voorts opgemerkt gezien het lange tijdsverloop zich wel af te vragen wat de pedagogische meerwaarde is van een straf.
Het gaat in deze zaak om een ernstig feit, waarbij wapens - een hard en zwaar voorwerp en een houten voorwerp - zijn gebruikt en waarbij aan [persoon 1], die behoorde tot de andere groep, letsel is toegebracht. Verdachte en de mededaders hebben [persoon 1] met een wapen op zijn rug geslagen, [persoon 3] met een wapen op zijn hoofd geslagen en [persoon 2] tegen het lichaam gestompt.
Dat de slachtoffers geen letsel of ernstiger letsel hebben opgelopen is geenszins aan verdachte en zijn mededaders te danken. Gezien de aard van de geweldshandelingen had het veel ernstiger kunnen aflopen. Nu de vechtpartij plaats vond op klaarlichte dag in een parkje – een openbare plaats waar iedereen, jong en oud, kan komen - heeft verdachte met zijn mededaders de openbare veiligheid geschaad, hetgeen tot gevoelens van onrust leidt in de samenleving.
De rechtbank heeft voorts rekening gehouden met het Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 7 juli 2014 betreffende verdachte. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld. Hij heeft wel documentatie heeft betreffende twee overtredingen van de APV Amsterdam, de vuurwerkwet en wederspannigheid.
De rechtbank benadrukt dat op het bewezenverklaarde feit volgens de geldende oriëntatiepunten voor een
first offendereen werkstraf voor de duur van 40 uren dan wel een geldboete ter hoogte van € 200,- dan wel dienovereenkomstige jeugddetentie staat. In dit geval zijn er strafverzwarende omstandigheden, te weten de aard en de ernst van het geweld, de aard van het letsel, het gebruik van een wapen en het georganiseerde karakter, die tot een verhoging van de straf kunnen leiden. Dit betekent dat, indien er geen sprake zou zijn geweest van een zeer groot tijdsverloop, aanleiding zou kunnen zijn om verdachte een werkstraf voor de duur van tweehonderd uren op te leggen.
In de strafoplegging/-maat kan tot uitdrukking worden gebracht wat de mate van ernst is van het feit. In het onderhavige geval zou dit met betrekking tot de verschillende verdachten in deze zaak een verschil in de straf(maat) kunnen opleveren, nu er een verschil is in de mate van ernst van het uitgeoefende geweld tussen de groep van verdachte en de andere groep.
Op grond van de omstandigheden die zich na het begaan van het bewezen geachte feit hebben voorgedaan, zal echter geen straf of maatregel aan verdachte worden opgelegd.
De rechtbank komt daartoe op grond van de hieronder genoemde omstandigheden.
  • De rechtbank heeft rekening gehouden met het tijdsverloop in de onderhavige zaak. Op 30 mei 2011 heeft verdachte aangifte gedaan en op 11 oktober 2011 is hij als verdachte gehoord. De inhoudelijke behandeling van de zaak ter zitting vond plaats op 22 september 2014. In de tussenliggende periode heeft het opsporingsonderzoek plaats gevonden en is een groot aantal getuigen door de rechter-commissaris gehoord, maar er zijn ook lange periodes geweest waarin geen (actieve) opsporingshandelingen zijn verricht. De zaak is door het Openbaar Ministerie niet voortvarend ter hand genomen, bijvoorbeeld door het spoedig uitbrengen van een dagvaarding. De officier van justitie heeft bij de pro forma behandeling in januari 2013 en bij de inhoudelijke behandeling op 22 september 2014 bevestigd dat de zaak geruime tijd heeft stilgelegen.
  • Dit tijdsverloop heeft nadelige consequenties voor verdachte gehad. Verdachte heeft geen verklaring omtrent het gedrag kunnen krijgen en is mede daardoor niet in staat geweest om de door hem gewenste opleiding te starten dan wel werk te vinden in de door hem gewenste richting. Daarnaast heeft de openstaande strafzaak verdachte heel lang ‘boven het hoofd gehangen’ en heeft hij in onzekerheid geleefd over de vervolging en afdoening, wat ook in emotioneel opzicht zwaar is geweest.
  • De Raad heeft in zijn rapport en ter terechtzitting geadviseerd ingeval de rechtbank tot het oordeel komt dat verdachte een aandeel heeft gehad in het ten laste gelegde, verdachte een werkstraf op te leggen, maar de Raad heeft tevens verklaard zich af te vragen of een strafoplegging pedagogische meerwaarde heeft gelet op het tijdsverloop.
  • Verdachte laat een positieve ontwikkeling zien en de rechtbank acht het van belang dat hij kan re-integreren in de maatschappij, zonder dat er nog een straf volgt of ´boven zijn hoofd hangt´.
In het licht van al deze bijzondere omstandigheden van het geval komt de rechtbank tot de slotsom dat strafoplegging thans geen strafrechtelijk doel meer kan dienen anders dan leedtoevoeging.
De rechtbank merkt op dat het jeugdstrafrecht wordt gekenmerkt door het pedagogisch karakter ervan. Van een strafoplegging dient een pedagogische meerwaarde uit te gaan. Nu thans, na ommekomst van drie en een half jaar, van een strafoplegging, ook niet in voorwaardelijke vorm, geen pedagogische meerwaarde is te verwachten en een strafoplegging verdachte in de nabije toekomst wel zou kunnen belemmeren bij het verkrijgen van een Verklaring Omtrent Gedrag, ziet de rechtbank aanleiding om verdachte geen straf en/of maatregel op te leggen, maar te volstaan met het uitspreken van een schuldigverklaring.

8.Beslissing

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.P.H.I. Cleerdin, voorzitter,
mr. R.H.G. Odink en mr. dr. H.J.M. Baldinger, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. W.J.A. van der Velde, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 oktober 2014.