In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 september 2014 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Duitsland. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betrof een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 21 maart 2014 door de Hoofdofficier van Justitie te Aken was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon werd verdacht van vier strafbare feiten, waaronder illegale handel in verdovende middelen. Tijdens de zitting op 5 september 2014 werd de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en zijn raadsman, mr. F.H.J. van Gaal, voerde verweer aan tegen de overlevering op basis van gezondheidsklachten van de opgeëiste persoon. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat de medische zorg in Duitsland ontoereikend zou zijn en dat de gezondheidsklachten niet zo uitzonderlijk waren dat ze de overlevering konden beletten. De rechtbank benadrukte dat het aan de opgeëiste persoon en zijn raadsman was om alternatieven voor de overlevering te onderzoeken, en dat de rechtbank niet kon verwachten dat het Internationaal Rechtshulpkamer (IRC) dit zou doen. De rechtbank concludeerde dat het EAB voldeed aan de wettelijke eisen en dat er geen weigeringsgronden waren voor de overlevering. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, met inachtneming van de relevante artikelen van de Overleveringswet en het Wetboek van Strafrecht.