ECLI:NL:RBAMS:2014:6258

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 september 2014
Publicatiedatum
25 september 2014
Zaaknummer
C-13-553534 - HA RK 13-353
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in kartelzaak luchtvaartmaatschappijen

In deze zaak heeft de Stichting Cartel Compensation (SCC) de rechtbank verzocht om een voorlopig getuigenverhoor te gelasten in verband met een kartel dat door verschillende luchtvaartmaatschappijen, waaronder KLM en Martinair, zou zijn gevormd. De Europese Commissie had eerder geoordeeld dat deze maatschappijen in de periode van december 1999 tot februari 2006 betrokken waren bij dit kartel, wat leidde tot aanzienlijke boetes. SCC, die vorderingen van derden heeft overgenomen, stelde dat zij meer duidelijkheid wilde krijgen over het bestaan en de omvang van het kartel door getuigen te horen. De rechtbank oordeelde echter dat de beschikking van de Europese Commissie dwingend bewijs oplevert van het bestaan van het kartel, en dat SCC onvoldoende belang had bij het horen van getuigen, aangezien de feiten al door de Commissie waren vastgesteld. De rechtbank wees het verzoek van SCC af en veroordeelde hen in de proceskosten. De beslissing benadrukt de bindende kracht van besluiten van de Europese Commissie in nationale procedures en de beperkingen die dit oplegt aan de nationale rechter.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/553534 / HA RK 13-353
Beschikking van 25 september 2014
in de zaak van
de stichting
STICHTING CARTEL COMPENSATION,
gevestigd te Den Haag,
verzoekster,
(hierna: SCC)
advocaat mr. J. van den Brande,
tegen
1. de naamloze vennootschap
KONINKLIJKE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
2. de naamloze vennootschap
MARTINAIR HOLLAND N.V.,
gevestigd te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,
verweersters,
(hierna: KLM en Martinair en gezamenlijk: KLM c.s.)
advocaat mr. J.S. Kortmann.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift, met producties;
  • het verweerschrift, met producties;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, met de daarin genoemde stukken.
1.2.
Vervolgens is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer voor beschikking.

2.De feiten

2.1.
KLM en Martinair zijn luchtvaartmaatschappijen.
2.2.
Een persbericht van de Europese Commissie (hierna: de Commissie) (IP/10/1487) houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“[…]
De Europese Commissie heeft elf luchtvrachtbedrijven voor in totaal 799.445.000 EUR geldboeten opgelegd omdat zij betrokken waren bij een internationaal kartel waarvan het luchtvrachtvervoer binnen de Europese Economische Ruimte (EER) te lijden had. Bij de elf luchtvrachtbedrijven die een geldboete opgelegd kregen, gaat het om bekende luchtvaartmaatschappijen: Air Canada, Air France-KLM, British Airways, Cathay Pacific, Cargolux, Japan Airlines, LAN Chile, Martinair, SAS, Singapore Airlines en Qantas. Zes jaar lang coördineerden deze luchtvrachtbedrijven hoe zij voor brandstof- en veiligheidstoeslagen te werk zouden gaan; ook zagen zij er op toe dat geen kortingen werden toegestaan. [naam 1] (en haar dochter [naam 2]) kreeg in het kader van de clementieregeling van de Commissie volledige boete-immuniteit, omdat zij als eerste met informatie over het kartel kwam.
[…]
De kartelleden coördineerden zes jaar lang (van december 1999 tot februari 2006) diverse tariefelementen. De kartelregelingen verliepen via talrijke contacten tussen luchtvaartmaatschappijen, zowel op bilateraal als multilateraal niveau. Daarbij ging het over vluchten van, naar en binnen de EER. Luchtvaartmaatschappijen leveren luchtvrachtvervoersdiensten in de eerste plaats aan expediteurs, die het vervoer van deze goederen (samen met de nodige diensten en formaliteiten) regelen voor verzenders.
[…]
Bij het bepalen van de boetebedragen hield de Commissie rekening met de omzet van de betrokken ondernemingen op de betreffende markt, maar ook met het feit dat het een zeer zware inbreuk betrof, dat het kartel de hele EER bestreek en met de lange looptijd ervan.
Voor alle maatschappijen werd de omzet op de routes tussen de EER en derde landen met 50% verlaagd, om rekening te houden met het feit dat op deze routes een deel van de door het kartel veroorzaakte schade buiten de EER viel.[…]
Alle maatschappijen kregen een boetekorting van 15% omdat het algemene reguleringskader in deze sector kan worden gezien als een aanmoediging om tarieven te coördineren. […]
[naam 1] (en haar dochter [naam 2]) kreeg in het kader van de clementieregeling van de Commissie volledige boete-immuniteit, omdat zij de aandacht van de Commissie op het bestaan van het kartel vestigde en omdat zij met waardevolle informatie is gekomen. In het kader van diezelfde clementieregeling hebben de volgende maatschappijen een boetekorting kregen: Martinair (50%), Japan Airlines (25%), Air France-KLM (20%), Cathay Pacific (20%), LAN Chile (20%), Qantas (20%), Air Canada (15%), Cargolux (15%), SAS (15%) en British Airways (10%).
[…]
Schadeclaims
Particulieren of ondernemingen die van concurrentiebeperkende praktijken zoals in deze zaak te lijden hebben, kunnen de zaak voor de nationale rechter brengen en schadevergoeding eisen. Zowel de rechtspraak van de EU-rechter als Verordening (EG) nr. 1/2003 bevestigen dat een besluit van de Commissie voor de nationale rechter als bindend bewijsmateriaal kan worden gebruikt dat de praktijken hebben plaatsgevonden en verboden waren. Zelfs indien de Commissie de betrokken ondernemingen geldboeten heeft opgelegd, kunnen toch schadevergoedingen worden toegekend zonder dat deze hoeven te worden verlaagd omdat de Commissie al een geldboete heeft opgelegd.
De Commissie vindt dat schadeclaims die een goede slaagkans maken, moeten inzetten op een billijke compensatie van de geleden schade voor de slachtoffers van een inbreuk. Over schadeclaims in antitrustzaken is een witboek gepubliceerd (zie [nummer]). Meer informatie over het witboek, met onder meer een publiekssamenvatting, is te vinden onder:
[site]
Voor meer informatie over de strijd van de Commissie tegen kartels, zie [nummer].
2.3.
De volledige tekst van de desbetreffende beschikking van 9 november 2010 (hierna: de beschikking) is (vooralsnog) niet gepubliceerd. De geadresseerden van de beschikking hebben daartegen beroep ingesteld.
2.4.
SCC heeft – gepretendeerde – vorderingen van derden overgenomen, stellende dat die derden, als gevolg van handelen van (onder meer) KLM c.s. schade hebben geleden.
2.5.
SCC heeft KLM c.s. gedagvaard in een bodemprocedure.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor zal bevelen.
3.2.
SCC wil acht getuigen (onder wie een aantal (voormalig) leidinggevende medewerkers van KLM en Martinair) horen over:
  • het bestaan van het kartel;
  • de aanvang van het kartel;
  • het einde van het kartel;
  • de omvang van het kartel, daaronder begrepen de toeslagen waarover afstemming plaatsvond;
  • de precieze werkwijze van het kartel en de gevolgen ervan;
  • de handelwijze gericht op het misleiden van afnemers en het verduisteren van bewijs van het bestaan en de werkwijze van het kartel;
  • het vaststellen van verdere onrechtmatige gedragingen die met het kartel gepaard gingen.
3.3.
KLM c.s. verzet zich tegen het houden van een voorlopig getuigenverhoor en voert daartoe – kort weergegeven – onder meer het volgende aan. Het toestaan van een voorlopig getuigenverhoor zou de mededingingsprocedure op ontoelaatbare wijze doorkruisen. SCC heeft geen (voldoende) belang bij het voorlopig getuigenverhoor, omdat de bodemrechter die over het geschil zal oordelen – op grond van het beginsel van unietrouw en artikel 16 van de Verordening EG Nr. 1/2003 van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (hierna: Vo 1/2003) – geen beslissing kan nemen die in strijd is met de uiteindelijke Europese beschikking. Ook verzet het zwaarwichtige belang van vertrouwelijkheid van het clementieprogramma zich tegen het toestaan van het voorlopig getuigenverhoor. De door SCC voorgedragen getuigen kunnen niet verklaren over de eventuele schade die derden geleden kunnen hebben. Aldus steeds KLM c.s.

4.De beoordeling

4.1.
Uitgangspunt bij de beoordeling van een verzoek als het onderhavige is dat de rechter in beginsel op de voet van artikel 187 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), gelezen in samenhang met artikel 166 Rv, een getuigenverhoor beveelt zo vaak een der partijen dit verzoekt, indien de te bewijzen feiten zijn betwist, het bewijs daarvan door getuigen is toegelaten en de te bewijzen feiten tot een beslissing in de zaak kunnen leiden. Dit houdt op grond van artikel 187 lid 3 Rv tevens in dat het verzoekschrift dat ertoe strekt dat een voorlopig getuigenverhoor wordt gehouden de feiten en rechten inhoudt die men wil bewijzen.
4.2.
Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, ook als het overigens aan de eisen voor toewijzing voldoet, evenwel onder meer worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt. Ook kan toewijzing van het verzoek achterwege blijven indien het strijdig is met een goede procesorde, dan wel dat toewijzing van het verzoek moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig beoordeeld bezwaar. Voorts is ook de in artikel 3:303 BW neergelegde regel, dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt, op het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor van toepassing.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 16 van Vo 1/2003 de centrale bepaling is met betrekking tot de vraag of de te bewijzen feiten tot een beslissing in de (bodem)zaak kunnen leiden. Lid 1 van dat artikel houdt in:

Wanneer nationale rechterlijke instanties artikel 81 of artikel 82 van het Verdrag[thans artikelen 101 en 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), rechtbank]
toepassen op overeenkomsten, besluiten of gedragingen die reeds het voorwerp uitmaken van een beschikking van de Commissie, kunnen zij geen beslissingen nemen die in strijd zijn met de door de Commissie gegeven beschikking. Ook moeten zij vermijden beslissingen te nemen die in strijd zouden zijn met een beschikking die de Commissie overweegt te geven in een door haar gestarte procedure. Te dien einde kan de nationale rechterlijke instantie de afweging maken of het nodig is haar procedure op te schorten.[…]”
4.4.
Niet in geschil is dat door de Commissie is geoordeeld dat in de periode van december 1999 tot februari 2006 KLM c.s. – kort gezegd – heeft deelgenomen aan een kartel. In de hoofdzaak tussen partijen kan de beoordelend rechter op grond van artikel 16 van Vo 1/2003 geen beslissingen nemen die in strijd zijn met de door de Commissie gegeven beschikking. Dit geldt ook indien beroep is ingesteld tegen de beschikking van de Commissie bij de Europese rechter.
4.5.
Dit brengt met zich dat daarmee het belang om (in een voorlopig getuigenverhoor) vragen te stellen naar duur en omvang van het kartel, voor zover daarop al in de beschikking is beslist, ontbreekt. Gelet op artikel 16 van Vo 2003/1 zal de bodemrechter immers uit dienen te gaan van de geldigheid van de beschikking, ook indien daartegen beroep is ingesteld. Dat kan anders zijn indien in redelijkheid twijfel kan bestaan over de juistheid van de beschikking (zie: Hof Amsterdam, 24 september 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3013), maar dat daarvan sprake is, is door partijen niet gesteld in het kader van deze verzoekschriftprocedure.
4.6.
De vervolgvraag is of SCC belang heeft bij vragen naar duur en omvang van het kartel, voor zover dat zou vallen buiten de periode die is opgenomen in het dictum van de beschikking. SCC heeft gesteld dat zij (ook) vragen wil stellen om vast te stellen of sprake is geweest van een kartel buiten de periode die is opgenomen in het dictum van de beschikking. De rechtbank ziet geen aanleiding om ten aanzien van dit onderwerp een voorlopig getuigenverhoor toe te staan, nu door SCC geen enkele concrete aanwijzing is gesteld en geen te bewijzen feit is aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat het kartel bestond, althans dat er schade is geleden, vóór december 1999 of na februari 2006, zodat zij haar verzoek op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd. Daarbij overweegt de rechtbank dat SCC in haar verzoekschrift weliswaar stelt dat in de periode voor december 1999 sprake is van overleg en uiteindelijk een afspraak maar dat in die periode geen brandstoftoeslag is toegepast. De rechtbank leidt daaruit af dat in die periode, als er al sprake zou zijn van en kartel, ook naar de mening van verzoekers geen schade geleden is.
4.7.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft SCC – desgevraagd – ook verklaard duidelijkheid te wensen over de wijze waarop de gemaakte afspraken werden geïmplementeerd en de daarop gerichte opzet, alsmede over de verschillen in techniek en methodologie bij het berekenen van de brandstoftoeslagen en over de nawerking van het kartel. Het ingediende verzoekschrift ziet niet op deze punten en deze zijn daarin dan ook niet nader toegelicht. De vraag of verschillende manieren van berekening slechts dienden om het bestaan van het kartel te verhullen, zoals volgens SCC mogelijk het geval is geweest, is niet relevant voor de eventuele aansprakelijkheid van KLM c.s.. De vraag of sprake was van opzet (waarop dan ook gericht) is niet relevant voor een beslissing in de bodemzaak tussen SCC en KLM c.s., omdat – zoals ook in de beschikking is overwogen – zowel de rechtspraak van de EU-rechter als Verordening (EG) nr. 1/2003 bevestigen dat een besluit van de Commissie voor de nationale rechter als bindend bewijsmateriaal kan worden gebruikt dat de praktijken hebben plaatsgevonden en verboden waren. Opzet is naar Nederlands recht geen vereiste om onrechtmatigheid en/of schadevergoedingsplicht vast te stellen. De wijze waarop de afspraken zijn geïmplementeerd zal mogelijk niet terugkomen in het dictum van de beschikking en in dat geval zou artikel 16 Vo 2003/1 ten aanzien van dit onderwerp ook niet – zonder meer – van toepassing zijn. Voor zover SCC bedoelt dat zij hierover vragen wil stellen om de hoogte van de schade te kunnen vaststellen, geldt ten eerste dat SCC heeft nagelaten te stellen en toe te lichten dat en hoe de implementatie van de prijsafspraken door KLM c.s. de hoogte van de schade die de afnemers van de diensten van KLM c.s., voor wie SCC opkomt, zouden hebben geleden, heeft beïnvloed. Ten tweede geldt – zoals KLM c.s. terecht aanvoert – dat het niet de medewerkers van KLM c.s. zijn die daarover kunnen verklaren. De betrokken tussenpersonen en agenten kunnen verklaren over hoe zij omgingen met de door de luchtvaartmaatschappijen in rekening gebrachte kosten, zodat zij en niet de medewerkers van KLM c.s. over de voor de hoogte van de schade relevante informatie beschikken. Dat en waarom de andere twee door SCC aangedragen getuigen hierover zouden kunnen verklaren, heeft SCC in het geheel niet toegelicht.
4.8.
Dit alles leidt tot de conclusie dat SCC, mede in het licht van de bezwaren van KLM c.s., onvoldoende duidelijk heeft gemaakt welk belang zij heeft bij haar verzoek. Dit betekent dat het verzoek zal worden afgewezen.
4.9.
De rechtbank zal SCC, als verzocht, op de voet van artikel 289 Rv veroordelen in de proceskosten en de nakosten.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het verzoek af,
5.2.
veroordeelt SCC in de kosten van de procedure tot op heden aan de zijde van KLM c.s. begroot op € 608,00 aan griffierecht en € 904,00 aan salaris advocaat,
5.3.
veroordeelt gedaagde in de na deze beschikking ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en de veroordeelde niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de kostenveroordeling heeft voldaan, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart deze beslissing ten aanzien van de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.A. Dudok van Heel, mr. A.E. Vos en
mr. H.J. Fehmers en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2014.