In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 5 juni 2014 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een verdachte, die eerder was veroordeeld voor oplichting. De vordering van de officier van justitie betrof het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat werd geschat op € 13.980,-. De rechtbank hanteert hierbij de maatstaf van de Hoge Raad en oordeelt dat de door de verdediging aangevoerde argumenten niet voldoende zijn om te concluderen dat de verdachte geen draagkracht heeft om aan de betalingsverplichting te voldoen. De rechtbank constateert wel een overschrijding van de redelijke termijn, maar dit leidt niet tot een vermindering van het te ontnemen bedrag. De rechtbank komt tot de conclusie dat het gehele gevorderde bedrag moet worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel, aangezien de verdachte door zijn strafbare handelen in staat is geweest om dit bedrag te verkrijgen. De rechtbank legt de verdachte de verplichting op om dit bedrag aan de Staat te betalen.