ECLI:NL:RBAMS:2014:6029

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 juni 2014
Publicatiedatum
16 september 2014
Zaaknummer
13/430370-08 (ontneming) (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 5 juni 2014 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een verdachte, die eerder was veroordeeld voor oplichting. De vordering van de officier van justitie betrof het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat werd geschat op € 13.980,-. De rechtbank hanteert hierbij de maatstaf van de Hoge Raad en oordeelt dat de door de verdediging aangevoerde argumenten niet voldoende zijn om te concluderen dat de verdachte geen draagkracht heeft om aan de betalingsverplichting te voldoen. De rechtbank constateert wel een overschrijding van de redelijke termijn, maar dit leidt niet tot een vermindering van het te ontnemen bedrag. De rechtbank komt tot de conclusie dat het gehele gevorderde bedrag moet worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel, aangezien de verdachte door zijn strafbare handelen in staat is geweest om dit bedrag te verkrijgen. De rechtbank legt de verdachte de verplichting op om dit bedrag aan de Staat te betalen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/430370-08 (ontneming) (Promis)
Datum uitspraak: 5 juni 2014
Tegenspraak
VONNIS
van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/430370-08, tegen:
[verdachte], hierna te noemen [verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres, te plaats], en aldaar feitelijk verblijvende.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 5 juni 2014.

2.De vordering

De vordering van de officier van justitie van 8 mei 2014 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [verdachte] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 13.980,00.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft feit 9 waarvoor [verdachte] in de onderliggende strafzaak in eerste aanleg en in hoger beroep is veroordeeld.

3.Grondslag van de vordering

[verdachte] is bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 9 september 2013 onder meer ter zake van de onder 9 ten laste gelegde oplichting veroordeeld.
Het gerechtshof heeft bewezen verklaard dat [verdachte]:
in de periode van 1 januari 2007 tot en met 20 december 2007 te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of [plaats 3] en/of [plaats 4], met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen de Postbank heeft bewogen tot de afgifte van € 455.000,=, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – listiglijk en/of bedrieglijk
  • als tussenpersoon in zijn functie als adviseur en als buitendienstmedewerker van [assurantiekantoor 1] medegedeeld aan [persoon] dat hij, verdachte, een hypotheek voor die [persoon] kon regelen terwijl hij, verdachte, wist dat voornoemde [persoon] geen inkomsten uit arbeid ontving en/of een WAO- uitkering ontving en/of niet in aanmerking kwam voor een hypothecaire lening en/of bijbehorende levensverzekering bij de hypotheekverstrekker de Postbank, en/of
  • ter ondersteuning van de hypotheekaanvraag en de bijbehorende levensverzekering ten name van voornoemde [persoon] een valse en/of vervalste werkgeversverklaring en salarisstrook met betrekking tot voornoemde [persoon] aan de Postbank doen toekomen terwijl hij, verdachte, wist dat voornoemde [persoon] geen inkomsten uit arbeid ontving en dat voornoemde [persoon] derhalve ook geen werkgever had en geen salarisstroken ontving
  • ter ondersteuning van de hypotheekaanvraag en de bijbehorende levensverzekering ten name van voornoemde [persoon] twee contante gefingeerde salarisstortingen gedaan op rekeningnummer [rekeningnummer 1] ten name van voornoemde [persoon] en voornoemde [persoon] medegedeeld en verzocht genoemde stortingen vervolgens weer contant aan hem, verdachte, af te dragen en de op de rekeningafschriften vermelde stortingen van de uitkering aan voornoemde [persoon] verwijderd en vervolgens de rekeningafschriften behorende bij de contante gefingeerde salarisstortingen ten name van voornoemde [persoon] aan de Postbank doen toekomen, terwijl hij, verdachte, wist dat voornoemde [persoon] geen inkomsten uit arbeid ontving, en
  • ter ondersteuning van de hypotheekaanvraag en de bijbehorende levensverzekering ten name van voornoemde [persoon] opdracht gegeven tot het opstellen van een taxatierapport en voornoemd taxatierapport aan de Postbank doen toekomen,
waardoor de postbank werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden toegewezen tot een bedrag van € 13.980,-. In de onderbouwing ontnemingsvordering staat uiteengezet hoe dit bedrag in handen van [verdachte] is gekomen. Het bedrag van € 8.720,- is via een notaris betaald en het overige deel van de factuur door [persoon] zelf. Dit laatste blijkt ook uit de verklaring van [verdachte] bij de politie en zijn verklaring ter terechtzitting van 5 april 2012.
De officier van justitie is van mening dat het verband tussen de oplichting en de betaling door [persoon] duidelijk is weergegeven op pagina 3 van de onderbouwing ontnemingsvordering en in het arrest van het gerechtshof Amsterdam. De vordering kan dan ook worden toegewezen.
De officier van justitie heeft subsidiair opgemerkt dat sprake is van een soortgelijk feit, zijnde valsheid in geschrift. De factuur is immers gebaseerd op een bemiddeling die niet heeft plaatsgevonden.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot ontneming dient te worden afgewezen. De raadsman heeft hiertoe het volgende aangevoerd. [verdachte] is veroordeeld voor het oplichten van de Postbank. Het is de vraag of hij voordeel uit dit feit heeft gekregen ten nadele van de Postbank. In ieder geval is bij deze oplichting geen sprake geweest van een oogmerk om [persoon] te benadelen, terwijl [persoon] zou hebben gezorgd voor de voldoening van de factuur, zijnde het geschatte voordeel. [verdachte] heeft daadwerkelijk werkzaamheden verricht om de hypothecaire lening tot stand te brengen en de factuur is daarop gebaseerd. Er is dus geen sprake van een nepfactuur.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat de vordering tot ontneming slechts kan worden toegewezen voor een bedrag van € 8.720,-. Verdachte heeft in onderliggende strafzaak verklaard een geldbedrag te hebben ontvangen van de notaris en een factuur te hebben gestuurd naar [persoon] voor het resterende bedrag. Uit de verklaring van verdachte bij de politie en uit de verklaring van [persoon] volgt niet dat het resterende bedrag van € 5.260,- is betaald aan verdachte. Er is hiervoor ook geen ander bewijs. De verklaring die verdachte ter terechtzitting van 5 april 2012 heeft afgelegd - inhoudende dat het bedrag op de factuur juist is en dat [persoon] dat heeft betaald - mag niet worden gebruikt voor het bewijs, aangezien verdachte door alle consternatie op de zitting in ontreddering verkeerde en slechts heeft geprobeerd een antwoord of verklaring te geven.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de officier van justitie vindt zijn grondslag in het zich in het ontnemingsdossier bevindende rapport “Onderbouwing ontnemingsvordering” behorend bij parketnummer 13/430370-08 van 4 april 2014, met als bijlagen de relevante bewijsmiddelen waarnaar in het rapport worden verwezen, opgesteld door mr. M.A. Boheur, officier van justitie, (hierna: het rapport), en in het dossier van de onderliggende strafzaak.
De rechtbank neemt bij de beoordeling van de vordering de volgende maatstaf in acht. Zij is gebonden aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak, hetgeen onverlet laat dat aan haar een zelfstandig oordeel toekomt met betrekking tot alle verweren betreffende de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat. Het rapport is een wettig bewijsmiddel, dat zodanig is ingericht dat daarin, onder verwijzing naar of samenvatting van aan de inhoud van andere wettige bewijsmiddelen ontleende gegevens, gevolgtrekkingen zijn gemaakt over de verschillende posten die aan het in het rapport weergegeven wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag worden gelegd. Geen rechtsregel staat eraan in de weg om de schatting van het wederrechtelijk voordeel uitsluitend op de inhoud van een dergelijk financieel rapport te doen berusten. Indien een gevolgtrekking uit het rapport voldoende gemotiveerd is betwist, zal de rechtbank dienen te motiveren op grond waarvan, ondanks hetgeen tegen deze gevolgtrekking en de onderliggende feiten en omstandigheden is aangevoerd, deze gevolgtrekking toch wordt aanvaard. Indien de rechter aan het financieel rapport of aan andere wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden, die hij bij zijn oordeel daaromtrent betrekt en die redengevend zijn voor de schatting, in de overwegingen (samengevat) weergeeft onder nauwkeurige vermelding van de vindplaatsen daarvan, is aan de uit artikel 359 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering voortvloeiende verplichting voldaan (Hoge Raad 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087).
De rechtbank is van oordeel dat het financieel rapport in de onderhavige zaak is ingericht op de wijze als beschreven in voornoemde maatstaf.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de bespreking in hoeverre de verweren van de verdediging een betwisting van de inhoud van het rapport opleveren die tot nadere motivering noopt.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman, inhoudende dat de vordering moet worden afgewezen omdat er een te ver verwijderd verband is tussen de oplichting en de betaling van de bemiddelingskosten. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Bij de beoordeling of sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel is maatgevend de vraag of het vermogen van veroordeelde als gevolg van het strafbare feit is toegenomen. De rechtbank is van oordeel dat dit wel het geval is. [verdachte] zou immers zonder het plegen van de oplichting niet hebben kunnen bemiddelen en geen bemiddelingskosten in rekening hebben kunnen brengen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het gehele gevorderde bedrag moet worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel. De betwisting daarvan door de raadsman acht de rechtbank onvoldoende gemotiveerd. Uit de verklaring van [persoon] van 6 november 2008 bij de politie en de verklaringen van [verdachte] van 18 november 2008 bij de politie en ter terechtzitting van 5 april 2012, in onderlinge samenhang bezien, moet immers worden afgeleid dat het gehele bedrag van € 13.980,- aan [verdachte] is voldaan.
De rechtbank acht ook de laatstgenoemde verklaring bruikbaar voor het bewijs. Voor zover de raadsman stelt dat [verdachte] door de consternatie niet overeenkomstig zijn wil zou hebben verklaard, is die stelling niet gemotiveerd en ook overigens niet aannemelijk geworden. Die stelling wordt daarom verworpen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verdachte] door middel van voornoemd strafbaar feit voordeel verkregen dat de rechtbank overeenkomstig de berekening in het rapport schat op € 13.980,-.

5.De verplichting tot betaling

5.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de hoogte van het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel dient te verlagen en vast te stellen op nihil, aangezien er in de huidige en nabije toekomst geen draagkracht is bij [verdachte]. [verdachte] is 56 jaar oud en heeft geen uitkering. Voorts is bepaald dat hij gedurende 5 jaar niet als financieel adviseur werkzaam mag zijn. Gezien deze omstandigheden en het huidige economische klimaat in Nederland is er geen mogelijkheid voor [verdachte] om in een inkomen te voorzien en binnen een afzienbare termijn de vordering te voldoen.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om de hoogte van het vast te stellen bedrag te verminderen met 10 procent van dat bedrag, omdat de redelijke termijn in aanzienlijke mate is overschreden.
5.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het in deze fase van het ontnemingsgeding te vroeg is om vast te stellen dat er geen draagkracht zou zijn. Hoewel [verdachte] niet als financieel adviseur werkzaam mag zijn is er nog genoeg ander werk te vinden. Daarnaast zou hij door andere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld het winnen van een loterij of het ontvangen van een erfenis, een inkomen kunnen krijgen. Ook kan nog uitstel van betaling worden verleend.
Bovendien bestaat in de executiefase de mogelijkheid een verzoek te doen het vastgestelde ontnemingsbedrag te matigen of kwijt te schelden in verband met onvoldoende draagkracht.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn weliswaar is overschreden, maar dat de overschrijding dusdanig marginaal is dat daar geen rekening mee gehouden dient te worden. Daarnaast heeft het gerechtshof Amsterdam recentelijk geoordeeld dat het verlenen van een korting op de betalingsverplichting zich niet goed verdraagt met het rechtsherstellende karakter van de ontnemingsmaatregel. In de onderbouwing van de ontnemingsvordering is de vindplaats van dat arrest genoemd.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht de door de raadsman aangevoerde argumenten onvoldoende om te concluderen dat reeds op voorhand duidelijk is dat [verdachte] nu en in de toekomst geen draagkracht heeft om een op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat voor zover sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn dit geen aanleiding vormt tot matiging van het te ontnemen bedrag. Hiertoe wordt overwogen dat in de onderhavige strafzaak in eerste aanleg reeds compensatie heeft plaatsgevonden wegens overschrijding van de redelijke termijn met 19 maanden. In appel heeft het gerechtshof geoordeeld dat geen verdere schending van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden. Daarbij komt dat het verlenen van een korting op de betalingsverplichting zich naar het oordeel van de rechtbank niet goed verdraagt met het rechtsherstellend karakter van de ontnemingsmaatregel. Dit maakt dat zal worden volstaan met de enkele constatering van een overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 13.980,-.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 13.980,-.
Legt op aan [verdachte] de verplichting tot betaling van € 13.980,- (dertienduizend negenhonderdtachtig euro) aan de Staat.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.M. van Dijk, voorzitter,
mrs. P.J. van Eekeren en R. Hirzalla, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Verkaik, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 juni 2014.