3.De hoogte van de boete
3.1Op grond van artikel 19a, eerste lid, van de Wav legt een daartoe door de minister aangewezen en onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit. Op grond van het tweede lid gelden de terzake van deze wet gestelde beboetbare feiten ten opzichte van elk persoon met of ten aanzien van wie een beboetbaar feit is begaan.
3.2Op grond van artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wav is de hoogte van de boete die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,-. Op grond van het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
3.3Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav (2010) (Beleidsregels) worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de ‘Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen’ (Tarieflijst), die als bijlage bij deze beleidsregels is gevoegd.
3.4Volgens beleidsregel 4 van de Beleidsregels bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval er sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen.
3.5Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav gesteld op € 8.000,- en voor artikel 15, tweede lid, van de Wav op € 1.500,- per persoon per beboetbaar feit.
3.6Eiseres stelt in dit verband dat de totale opgelegde boete gematigd moet worden tot nihil dan wel € 1.500,-.
3.7Verweerder heeft in het bestreden besluit de in het primaire besluit totale opgelegde boete van € 106.000,- gematigd tot € 90.000,-. De reden hiervoor was een matiging met 50% van de boetes ten aanzien van de tewerkstelling van de vreemdelingen [vreemdeling 2], [vreemdeling 4],[vreemdeling 8] en [vreemdeling 3].
3.8De rechtbank stelt voorop dat de rechter de evenredigheid van het door verweerder aan eiseres opgelegde boetebedrag van € 90.000,- volledig toetst. In dat kader betrekt de rechtbank uitdrukkelijk alle omstandigheden van het geval. Het gaat daarbij niet alleen om de mate van verwijtbaarheid van de overtreding en om de omstandigheden waaronder de overtreding heeft plaatsgevonden, maar ook om de evenredigheid van het boetebedrag in het licht van de draagkracht van de onderneming van eiseres.
3.9Eiseres betoogt allereerst dat ten onrechte slechts de boetes ten aanzien van vier vreemdelingen op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wav zijn gematigd door verweerder. Verweerder had ook de boetes ten aanzien van de vreemdelingen [vreemdeling 5], [vreemdeling 6], [vreemdeling 7], [vreemdeling 9], [vreemdeling 10] en[vreemdeling 11] moeten matigen.
3.1Verweerder heeft als grond voor de matiging in het bestreden besluit genoemd dat de hierboven in 3.7 genoemde vreemdelingen ten tijde van hun werkzaamheden van bijkomende aard in het bezit waren van een vergunning tot verblijf voor studie en dat er geen aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat indien eiseres voorafgaand aan de controle tewerkstellingsvergunningen zou hebben aangevraagd deze niet zouden zijn verleend. Hierbij acht verweerder, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling, van belang dat de verrichte werkzaamheden aan de voorwaarden zoals genoemd in paragraaf 24 van de Uitvoeringsregels voldeden. Ook heeft eiseres de vereiste premies en belastingen afgedragen.
3.11De rechtbank volgt de stelling van eiseres niet dat ook de werkzaamheden door de vreemdelingen [vreemdeling 5], [vreemdeling 6], [vreemdeling 7], [vreemdeling 9], [vreemdeling 10] en[vreemdeling 11] binnen het kader zoals bepaald in paragraaf 24 van de Uitvoeringsregels zijn verricht. Volgens het boeterapport hebben deze vreemdelingen op donderdag 3 februari 2011 elk 7 uur gewerkt en op zaterdag 5 februari 2011 elk 5,5 uur. In totaal besloegen de werkzaamheden in februari dan ook 12,5 uur per week, wat meer is dan het op grond van paragraaf 24 van de Uitvoeringsregels toegestane aantal uur per week buiten de zomermaanden. Reeds om die reden gaat de rechtbank ervan uit dat, indien de benodigde tewerkstellingsvergunningen voor aanvang van de arbeid waren aangevraagd, deze niet zouden zijn verleend. De rechtbank volgt daarbij niet de stelling van eiseres dat de werkweek van zaterdag tot zaterdag loopt, waardoor de gewerkte uren over twee weken moet worden verdeeld.
3.12De stelling van eiseres dat paragraaf 24 van de Uitvoeringsregels een onverbindende beleidsregel is waardoor de toegestane uren niet als maatstaf moet worden gehanteerd, kan haar hierbij niet baten. Zelfs indien de rechtbank deze paragraaf als onverbindend zou aanmerken, dan had eiseres alsnog voorafgaand aan de verrichte werkzaamheden een twv moeten aanvragen. Deze regeling bevat immers juist een uitzondering met betrekking tot werkzaamheden van bijkomende aard op het verbod om een vreemdeling zonder tewerkstellingsvergunning tewerk te stellen, zoals verwoord in artikel 2, eerste lid, van de Wav.
3.13De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat voor de verrichte werkzaamheden door de vreemdeling [vreemdeling 1] een twv zou zijn verleend, indien deze voor de aanvang van de arbeid zou zijn aangevraagd. Deze vreemdeling heeft in augustus 2010 gewerkt en daarnaast (in totaal) 6 uur in de periode van 2 tot 4 september 2011 en tevens (in totaal) 6 uur in de periode van 9 tot 11 september 2011. Paragraaf 24 van de Uitvoeringsregels bepaalt dat de werkzaamheden uitsluitend in de maanden juni, juli en augustus mogen plaatsvinden of niet meer dan 10 uur per week mogen beslaan. Een tekstuele lezing van deze paragraaf kan niet tot een andere conclusie leiden dan dat het voor de vreemdelingen in beginsel was toegestaan om óf in de maanden juni, juli en augustus onbeperkt óf gedurende het hele jaar voor maximaal tien uur per week arbeid te verrichten. Daarmee heeft verweerder aan het minimum vereiste voldaan zoals verwoord in artikel 17, tweede lid, van de Studierichtlijn. Dat de Afdeling in de uitspraak van 19 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1001) het woord ‘en’ heeft gebruikt tussen deze twee mogelijkheden, maakt dit niet anders. De rechtbank merkt daarbij op dat de Afdeling deze zin niet in het kader van een dragende overweging heeft vermeld. De grond voor matiging van verweerder zoals vermeld in 3.10 geldt daarmee evenmin voor de vreemdeling [vreemdeling 1]. 3.14Gelet op hetgeen hiervoor in punt 3.13 is overwogen, heeft verweerder de boete ten aanzien van de tewerkstelling van [vreemdeling 4] ten onrechte gematigd. Zij heeft immers in de zomermaanden en daarbuiten werkzaamheden verricht. Voor haar zou derhalve ook geen twv zijn verleend indien deze zou zijn aangevraagd voor de aanvang van de verrichte werkzaamheden. Echter, gelet op het verbod van
reformatio in peius, waarbij een burger door het instellen van bezwaar of beroep er niet slechter voor mag komen te staan dan het geval was voordat hij aan de procedure begon, zal de rechtbank deze matiging in stand laten.
3.15Ten aanzien van de boetes die zijn opgelegd als gevolg van een schending van artikel 15, eerste lid, van de Wav stelt eiseres dat voor die schendingen tezamen slechts een boete van € 1.500,- moet worden opgelegd. Dit is een omissie van administratieve aard, nu zij niet wist dat zij afschriften van de identiteitsbewijzen had moeten verstrekken aan de contractanten. Ook zijn de vereiste belastingen en premies afgedragen, aldus eiseres.
3.16De rechtbank overweegt omtrent deze beroepsgrond dat onwetendheid in dit kader geen aanleiding is voor matiging van de boete.
3.17Eiseres betoogt voorts dat de betaling van de totale opgelegde boete tot de liquidatie van de onderneming van eiseres zal leiden. Ditzelfde geldt indien eiseres aan de aangeboden betalingsregeling moet voldoen. Bovendien zullen de contractanten de aan hen opgelegde boetes op eiseres verhalen. Daarbij zijn de omstandigheden dat het incidentele werkzaamheden betrof en dat de nationale regelgeving onduidelijk was nog twee redenen om af te zien van de totale boeteoplegging dan wel deze zoveel mogelijk te matigen.
3.18Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de onderneming van eiseres reeds in dermate slechte financiële situatie verkeert dat het faillissement onafwendbaar lijkt te zijn. Ook is een betalingsregeling aangeboden. Er is dan ook geen aanleiding om de boete te matigen om de door eiseres gestelde omstandigheid dat de continuïteit van de onderneming van eiseres slechts wordt bedreigd door de oplegging van de boete. Als reactie op de door eiseres in beroep overgelegde financiële stukken, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres de dochter is van[firma 4], die als 100% aandeelhouder kapitaalkrachtig genoeg is om, indien dat nodig zou zijn, de liquiditeit van eiseres te versterken.
3.19De rechtbank volgt de stelling van eiseres niet dat de verrichte arbeid geen structurele arbeid maar slechts incidentele werkzaamheden betrof, waardoor de opgelegde boete om die reden onevenredig zou zijn. In totaal hebben de vreemdelingen elk 12,5 uren gewerkt, hetgeen niet als marginale arbeid kan worden aangemerkt (zie ook de hierboven genoemde uitspraak van de Afdeling van 19 maart 2014). Ook is de door eiseres aangevoerde omstandigheid dat de contractanten van eiseres de boetes op haar zullen verhalen niet relevant voor de evenredigheidstoets (zie de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2554). 3.2De rechtbank overweegt ten aanzien van de financiële draagkracht van eiseres als volgt. Eiseres heeft in beroep de jaarrekeningen van 2011 en 2012, de conceptjaarrekening van 2013 en de prognose voor 2014 overgelegd. Hieruit blijkt dat eiseres het boekjaar 2012 met een negatief netto resultaat van € 23.690,- heeft afgesloten en het jaar 2013 met een positief netto resultaat van € 4.387,-. Eiseres verwacht in het boekjaar 2014 een positief netto resultaat te behalen van € 11.970,-. Uit de overgelegde financiële gegevens blijkt bovendien dat het eigen vermogen van eiseres in 2013 € 16.934,- bedroeg en dat eiseres over € 38.660,- aan liquide middelen beschikte.
3.21Gelet op de stijgende lijn die het nettoresultaat van de onderneming van eiseres laat zien en gelet op de omstandigheid dat eiseres de onderneming heeft kunnen voortzetten, volgt de rechtbank verweerder niet in zijn (in het bestreden besluit ingenomen) standpunt dat de financiële situatie van eiseres van dien aard is dat een faillissement ook zonder de boeteoplegging onafwendbaar was. Anderzijds acht de rechtbank van belang dat het boetebedrag het 20-voudige bedraagt van het in 2013 behaalde netto resultaat. Daar komt bij dat, zelfs indien eiseres gebruik zou maken van de aangeboden betalingsregeling (€ 8.834,- voor de eerste 11 termijnen en € 8.824,- voor de laatste termijn), zij maandelijks een bedrag zou moeten betalen dat tweemaal zo hoog is als het in 2013 behaalde netto resultaat. Daarnaast is de boete het vijfvoudige van het eigen vermogen van eiseres. Op basis van de overgelegde gegevens is de rechtbank dan ook van oordeel dat eiseres door de opgelegde boete van € 90.000,- onevenredig wordt getroffen.
3.22Dat eiseres als dochteronderneming een fiscale eenheid vormt met de moedermaatschappij voor de belastingdienst, maakt dit niet anders. Deze constructie betekent immers niet dat de moedermaatschappij en de dochtermaatschappij instaan voor elkaars betalingsverplichtingen. Ook is er geen aanleiding in het dossier om te concluderen dat er sprake is van een zodanige financiële verstrengeling tussen de moedermaatschappij en eiseres dat dit om die grond wel zou moeten. Ook biedt het dossier geen andere aanknopingspunten om aan te nemen dat sprake is van misbruik van de holding-constructie.
3.23Omdat de rechtbank de boete onevenredig acht, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd op grond van het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde evenredigheidsbeginsel. Gelet op het bepaalde in artikel 8:72a van de Awb zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien. De rechtbank concludeert dat er aanleiding bestaat om het totale opgelegde boetebedrag met 50% te matigen gelet op de financiële draagkracht van eiseres. Dit betekent dat de rechtbank de boete vaststelt op € 45.000,-. De rechtbank is van oordeel dat deze boete evenredig is en tegelijkertijd voldoende afschrikwekkend in het kader van de noodzaak tot naleving van de Wav.