ECLI:NL:RBAMS:2014:5906

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 september 2014
Publicatiedatum
11 september 2014
Zaaknummer
AMS 13-6611 en AMS 13-6311
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot beslissen op verzoek om urgentieverklaring bij woningtoewijzing

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 september 2014 uitspraak gedaan in de zaken van twee eisers die een urgentieverklaring voor woningtoewijzing hadden aangevraagd. De rechtbank oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam bevoegd was om te beslissen op deze aanvragen op basis van een privaatrechtelijk convenant, en niet op basis van publiekrechtelijke regelgeving. De eisers hadden bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van hun aanvragen, maar het college verklaarde deze bezwaren niet-ontvankelijk. De rechtbank volgde de eisers niet in hun betoog dat de beslissing op de urgentieverklaring als een publiekrechtelijk besluit moest worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de wetgever niet uitsluitend de publiekrechtelijke weg had willen openstellen voor de uitvoering van het gemeentelijke beleid inzake woonruimteverdeling. De rechtbank oordeelde dat de keuze voor de privaatrechtelijke weg niet onaanvaardbaar was, ook al had de overheid ervoor kunnen kiezen om een publiekrechtelijk stelsel te handhaven. De beroepen van de eisers werden ongegrond verklaard, en de rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 13/6611 en AMS 13/6311

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 september 2014 in de zaken tussen

[eiser 1] te [woonplaats], eiser 1

(gemachtigde: mr. T.A. Vetter),
en

[eiser 2], te [woonplaats], eiser 2

(gemachtigde: mr. J. Leijen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. M.A.H. van der Hijden).

Procesverloop

Bij brief van 20 maart 2013 heeft verweerder de aanvraag van eiser 1 om een urgentieverklaring bij woningtoewijzing afgewezen.
Bij besluit van 10 juli 2013 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser 1 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 25 juni 2013 heeft verweerder de aanvraag van eiser 2 om een urgentieverklaring bij woningtoewijzing afgewezen.
Bij besluit van 18 september 2013 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser 2 niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaak van eiser 2 door de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 26 mei 2014. Eiser 2 is verschenen, bijgestaan door mr. T.G. Griffith, als waarnemer van gemachtigde mr. J. Leijen. Verweerder is – met kennisgeving – niet verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. De rechtbank heeft bij beslissing van 28 mei 2014 het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting in de zaken van eiser 1 en eiser 2 door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2014. De rechtbank heeft de zaken gevoegd behandeld met de zaak met procedurenummer AMS 14/3106. Eiser 1 is verschenen, bijgestaan door mr. M.H.J. van Geffen, als waarnemer van gemachtigde mr. T.A. Vetter. Tevens is verschenen F. Jong, tolk in de Poolse taal. Eiser 2 is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de zaak met procedurenummer AMS 14/3106 na behandeling ter zitting weer van de onderhavige zaken afgesplitst.

Overwegingen

1.1. Eisers hebben verweerder om een urgentieverklaring bij woningtoewijzing verzocht.
1.2. Verweerder heeft deze aanvragen afgewezen.
1.3. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de hiertegen door eisers ingediende bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft daartoe overwogen dat sinds de inwerkingtreding van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013 (de Huisvestingsverordening), met ingang van 1 januari 2013 geen bezwaar en beroep meer openstaat tegen een weigering van een urgentieverklaring. Nu een publiekrechtelijke grondslag voor een dergelijke beslissing ontbreekt, is geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.
Eisers hebben gemotiveerd betwist dat tegen de weigering van de urgentieverklaring enkel de privaatrechtelijke rechtsgang zou openstaan.
2.1.
Eisers hebben zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat verweerder bij het beslissen op een verzoek om een urgentieverklaring handelt vanuit een publieke taak, namelijk de regulering van de sociale woonruimtevoorraad. Hieruit volgt naar de mening van eisers dat de beslissing op een verzoek om een urgentieverklaring ook als een publiekrechtelijk besluit moet worden aangemerkt. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Naar het oordeel van de rechtbank doet de omstandigheid dat de regulering van de woonruimtevoorraad een publieke taak is er niet aan af dat verweerder de bevoegdheid tot het beslissen op een verzoek om een urgentieverklaring per 1 januari 2013 ontleent aan het privaatrechtelijke Convenant woonruimteverdeling Stadsregio Amsterdam 2013 (het Convenant) en niet meer aan de publiekrechtelijke Huisvestingsverordening. Verweerder handelt daarmee dan ook uit hoofde van een privaatrechtelijke bevoegdheid.
2.2.
Eisers hebben voorts, samengevat, betoogd dat het de overheid niet vrij staat om in het geval ook een publiekrechtelijke weg openstaat toch de privaatrechtelijke weg te kiezen. Vanuit het oogpunt dat de burgerlijke rechter de restrechter is, valt deze keuze niet te verdedigen. Het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 1990 (ECLI:NL:HR:1990:AC0965, Windmill-arrest) vormt een ondersteuning voor dit standpunt, aldus eisers.
2.3.
In de kern komt de leer van de onaanvaardbare doorkruising die de Hoge Raad heeft geformuleerd in het Windmill-arrest op het volgende neer. Eerst dient gekeken te worden of de wet zelf een uitdrukkelijk antwoord geeft op de vraag of de privaatrechtelijke weg is toegestaan (of dat er een algemeen gebruikelijke praktijk of eerdere jurisprudentie is die dit duidelijk maakt). Deze vraag wordt wel aangeduid als de voorvraag. Indien het antwoord op deze voorvraag negatief is, dan moeten drie criteria worden toegepast om vast te stellen of gebruik van het privaatrecht is toegestaan, of dat dit niet het geval is omdat sprake is van een onaanvaardbare doorkruising van het publiekrecht. Het gaat daarbij om de volgende drie criteria:
1.
de inhoud en strekking van de betrokken regeling;
2.
de wijze waarop en de mate waarin in het kader van die regeling de belangen van burgers zijn beschermd;
3.
of de overheid door gebruikmaking van de publiekrechtelijke regeling een vergelijkbaar resultaat kan bereiken.
2.4.
Toegepast op de voorliggende zaken komt de rechtbank tot het volgende oordeel. Gelet op artikel 4 van de Huisvestingswet en de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1987/1988, 20 520, nr. 3, p. 30-31) heeft de wetgever niet uitsluitend de publiekrechtelijke weg willen laten openstaan met betrekking tot de uitvoering van het gemeentelijke beleid ten aanzien van de woonruimteverdeling. Er kan ook langs privaatrechtelijke weg door het sluiten van een overeenkomst uitvoering worden gegeven aan dat beleid. Deze overeenkomsten kunnen volgens de memorie van toelichting betrekking hebben op de uitvoering van de publiekrechtelijke verdelingsregels van de huisvestingsverordening, maar ook geheel in de plaats treden van die publiekrechtelijke regels. Naar het oordeel van de rechtbank strandt de toetsing aan de Windmill-criteria dan ook bij de voorvraag omdat de wettelijke regeling over de toelaatbaarheid van een privaatrechtelijke regeling uitsluitsel biedt. Van een onaanvaardbare doorkruising van het publiekrecht is dan ook geen sprake. De omstandigheid dat verweerder er ook voor had kunnen kiezen om een publiekrechtelijk stelsel van woonruimteverdeling en rechtsbescherming te behouden, maakt de keuze voor de privaatrechtelijke weg niet onaanvaardbaar. Het feit dat in de inmiddels door de Eerste Kamer aangenomen Huisvestingswet 2014 de mogelijkheid tot het sluiten van een convenant niet meer is opgenomen, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
2.5.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de bezwaren op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. Aan een beoordeling van de overige beroepsgronden en inhoudelijke argumenten komt de rechtbank niet toe.
3.
De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Bakker, voorzitter, en
mr. R.B. Kleiss en mr. P. Vrugt, leden,
in aanwezigheid van mr. S. Leijen-Westra, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 september 2014.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.