ECLI:NL:RBAMS:2014:5530

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2014
Publicatiedatum
1 september 2014
Zaaknummer
13-751359-14
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering aan Bulgarije op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot strafzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 augustus 2014 uitspraak gedaan op een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Bulgarije, ingediend door de officier van justitie. De vordering was gebaseerd op een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 2 april 2014 door de Bulgaarse autoriteiten was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Bulgarije, was op dat moment gedetineerd in Nederland en werd beschuldigd van verschillende strafbare feiten, waaronder opzetheling en poging tot diefstal. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en het proces is doorlopen via verschillende zittingen, waarbij de rechtbank de tijd heeft genomen om aanvullende informatie van de Bulgaarse autoriteiten te verkrijgen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen gekeken naar de weigeringsgronden van de Overleveringswet (OLW), met name artikel 12, dat betrekking heeft op de rechtsgang in het uitvaardigende land. De verdediging voerde aan dat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van de rechtszaak in Bulgarije en dat er sprake was van een verstekvonnis. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de opgeëiste persoon wel degelijk aanwezig was bij de behandeling van zijn zaak in Bulgarije en dat hij zijn verdedigingsrechten had kunnen uitoefenen.

Daarnaast heeft de verdediging een beroep gedaan op artikel 11 OLW, waarin wordt gesteld dat overlevering kan worden geweigerd indien er een gegrond vermoeden bestaat van schending van fundamentele rechten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de aangevoerde argumenten en rapporten over mensenrechten in Bulgarije niet voldoende onderbouwd waren om aan te nemen dat de opgeëiste persoon in gevaar zou komen bij overlevering.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden waren die aan de overlevering in de weg stonden. De rechtbank heeft daarom de overlevering van de opgeëiste persoon aan Bulgarije toegestaan, zodat hij zijn straf daar kan ondergaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751359-14
RK nummer: 14/2651
Datum uitspraak: 1 augustus 2014
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 april 2014 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 2 april 2014 door het
Parket te Pleven(Bulgarije) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Bulgarije) op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres, te plaats],
verblijvend op het adres [verblijfadres, te plaats],
thans uit anderen hoofde gedetineerd in het Huis van Bewaring “[locatie]” te [plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de zitting van de rechtbank van 20 juni 2014. Nadien is het onderzoek ter zitting heropend en onmiddellijk voor onbepaalde tijd geschorst om de officier in de gelegenheid te stellen aan de Bulgaarse autoriteit nadere informatie op te vragen over de zaak met nummer 837/2009 in verband met artikel 12 OLW. De zaak is hervat op de zitting van
15 juli 2014.
De rechtbank heeft op 15 juli 2014 wederom het onderzoek ter zitting geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen aan de Bulgaarse autoriteit te verzoeken om helderheid te verschaffen over de aanwezigheid van de opgeëiste persoon bij de behandeling van zijn zaak met nummer 837/2009.
Ter zitting van 18 juli 2014 is het onderzoek door de rechtbank met toestemming van de opgeëiste persoon en de officier van justitie hervat in de stand van het onderzoek ter zitting van 15 juli 2014. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw,
mr. N.A.P. Heesterbeek, advocaat te Helmond en door een tolk in de Bulgaarse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met terugwerkende kracht voor onbepaalde tijd verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Bulgaarse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van twee vonnissen van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Pleven te weten:
- een vonnis van 9 februari 2012 (nr. 3059/2011), betreffende
feiten I en II;
- een vonnis van 17 maart 2009 ( nr. 837/2009), betreffende
feit III.
De overlevering wordt in zaak
3059/2011verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
De overlevering wordt in zaak
837/2009verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 6 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Zaak 3059/2011
De rechtbank stelt vast dat het EAB met betrekking tot de zaak 3059/2011 strekt tot de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis, dat – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12 sub a tot en met c OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Op grond van artikel 12 sub d OLW mag de rechtbank in dit geval de overlevering alleen toestaan indien dat de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vermeld (i) dat het betreffende vonnis na overlevering onverwijld aan de opgeëiste persoon zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis en (ii) hij wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen hij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft bij brief van 17 juni 2014 het volgende verklaard:
(…)
Conform de bepalingen van art. 423 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering wanneer het verzoek tot heropening van een strafprocedure door de rechtbank in absentia is gedaan, overgedragen door een andere staat aan de republiek Bulgarije met verstrekte garanties tot heropening van de zaak, heropent de rechtbank deze zonder in overweging te nemen of de persoon op de hoogte was van de strafrechtelijke procedure tegen hem/haar. Deze garantie is absoluut en aan de veroordeelde zal een onvoorwaardelijke mogelijkheid worden gegeven een verzoek te doen voor hervatting van de zaak, waaraan zal worden voldaan krachtens de van kracht zijnde Bulgaarse wetgeving.
Met betrekking tot de veroordeelde [opgeëiste persoon] en de tegen hem gevoerde strafzaak van algemene aard nr. 3059/20111 wil ik meedelen dat hij niet regulier werd gedagvaard voor deze rechtszaak omdat hij ondergedoken heeft aan de gerechtelijke autoriteiten en het grondgebied van de Republiek Bulgarije heeft verlaten. Een advocaat ex officio werd hem aangewezen, die hem heeft verdedigd voor de Regionale Rechtbank Pleven en vervolgens een beroep heeft ingediend bij de Arrondissementsrechtbank Pleven tegen de uitgesproken gerechtelijke akte.(…)
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet deze verklaring aan de eisen van artikel 12 sub d OLW en is de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond niet van toepassing.
Zaak 837/2009
De raadsvrouw heeft betoogd dat de overlevering met betrekking tot deze zaak dient te worden geweigerd nu in de visie van de verdediging sprake is van een verstekvonnis en niet is voldaan aan de eisen zoals gesteld in artikel 12 OLW.
De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij voor zaak 837/2009 nooit op een zitting van de rechtbank is verschenen. De brieven van 14 juli 2014 en 17 juli 2014 van de Bulgaarse autoriteit verschaffen onvoldoende helderheid over de aanwezigheid van de opgeëiste persoon bij de behandeling van zijn zaak en bovendien is van de originele in de Bulgaarse taal opgestelde brief van 14 juli 2014 geen exemplaar aanwezig in het dossier.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat uit de laatste brief van 17 juli 2014 van de Bulgaarse autoriteit blijkt dat de opgeëiste persoon aanwezig is geweest bij de behandeling van zijn zaak met nummer 837/2009 en dat sprake is geweest van een procedure op tegenspraak. Artikel 12 OLW vormt dan ook geen beletsel om de overlevering van de opgeëiste persoon voor deze zaak toe te staan.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
De rechtbank heeft acht geslagen op het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van
15 juli 2014 waarin staat dat de opgeëiste persoon heeft verklaard dat er een deal is gesloten tussen de officier van justitie en de pro deo advocaat en dat er geen zitting bij een rechtbank heeft plaatsgevonden.
De Bulgaarse autoriteit heeft bij brief van 17 juli 2014 over de aanwezigheid van de opgeëiste persoon bij de behandeling van zijn zaak het volgende verklaard:
"The convicted [opgeëiste persoon] had appeared in person before the Court session for Case No. 837/2009 that was held on 17.03.2009.
In accordance with the Bulgarian laws, the agreement is signed immediately and before the respective Court. The convicted person [opgeëiste persoon] had appeared in person before the Regional Court - Pleven together with the authorized by him defence-lawyer and concluded an agreement by virtue of which he was imposed a penalty of 6 months imprisonment deferred for a probationary period of 3 years on the grounds of Article 66 of the Criminal Code. In this specific case the convicted [opgeëiste persoon] can not benefit from the provisions of Article 423 of the Criminal Procedure Code and to be provided guarantees to him for the resumption of the criminal proceedings as the case does not refer to convicted in absentia."
De rechtbank leidt uit bovenstaande brief van de Bulgaarse autoriteit af dat de opgeëiste persoon op 17 maart 2009 samen met een door hem aangewezen raadsman aanwezig is geweest op de zitting van de Regional Court te Pleven (Bulgarije). Op deze zitting heeft de opgeëiste persoon in aanwezigheid van de rechtbank een overeenkomst gesloten waarin hij akkoord gaat met de oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 3 jaar.
De rechtbank leidt uit de informatie in bovengenoemde brief af dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de behandeling van zijn zaak. In persoon en met bijstand van een raadsman heeft de opgeëiste persoon vervolgens ingestemd met de overeenkomst als beschreven. De opgeëiste persoon heeft zijn verdedigingsrechten dan ook ten volle kunnen uitoefenen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat artikel 12 OLW niet op deze situatie van toepassing is.
De rechtbank stelt vast dat er een discrepantie bestaat tussen de verklaring van de opgeëiste persoon en de verklaring van de Bulgaarse autoriteit maar gaat op grond van het interstatelijke vertrouwensbeginsel uit van de verklaring van de Bulgaarse autoriteit, te meer nu de opgeëiste persoon en de Bulgaarse autoriteit het wel eens zijn dat een overeenkomst is gesloten waarin een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden is opgelegd.
De raadsvrouw heeft nog naar voren gebracht dat de originele versie van de vertaling van de brief van de Bulgaarse autoriteit van 14 juli 2014 in het dossier ontbreekt. De rechtbank zal hieraan geen consequenties verbinden nu de rechtbank de brief van 17 juli 2014 als uitgangspunt heeft genomen bij haar beoordeling over de aanwezigheid van de opgeëiste persoon bij de behandeling van zijn zaak. De rechtbank verwerpt het verweer.

4.Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist.

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de in artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW gestelde eisen.
De rechtbank stelt vast dat de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, zowel naar het recht van Bulgarije als naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat op deze feiten in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Feiten I en II: Opzetheling, meermalen gepleegd
Feit III: Poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.

5.Onschuldverweer

De verdediging heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon onmogelijk de in het EAB genoemde feiten kan hebben gepleegd aangezien deze feiten in 2011 zouden zijn gepleegd terwijl hij op
3 oktober 2010 in Nederland nog een strafbaar feit heeft gepleegd. De overlevering dient op grond van het voorgaande te worden geweigerd.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het onschuldverweer van de opgeëiste persoon niet slaagt. De rechtbank overweegt hiertoe dat de omstandigheid dat de opgeëiste persoon in 2010 in Nederland een strafbaar feit heeft gepleegd niet uitsluit dat hij in 2011 de in het EAB genoemde strafbare feiten in Bulgarije zou hebben gepleegd.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de opgeëiste persoon niet aanstonds zijn onschuld heeft kunnen aantonen en verwerpt het verweer.

6.Artikel 11 OLW verweer

De verdediging heeft een beroep gedaan op de weigeringsgrond van artikel 11 OLW en heeft daartoe het “Amnesty International Report – The State of the World’s Human Rights – Bulgaria” van 23 mei 2013 en het “Human Rights Report Bulgaria” van the United States Department of State uit 2013 aan de rechtbank overgelegd.
Ten eerste heeft er in Bulgarije geen fair trial in de zin van artikel 6 EVRM plaatsgevonden omdat de opgeëiste persoon geen eigen advocaat heeft mogen kiezen. De politie heeft immers een advocaat aangewezen. Verder heeft hij door de slechte detentie omstandigheden zijn zaak niet goed kunnen voorbereiden. Ook is er geen sprake geweest van een eerlijk proces tegen de opgeëiste persoon ten gevolge van de corruptie en ineffectiviteit van het Bulgaarse juridische systeem.
Tevens doet de verdediging een beroep op schending van artikel 3 EVRM in verband met de slechte detentieomstandigheden in Bulgarije en omdat de opgeëiste persoon bang is dat hij zal worden mishandeld in de gevangenis, mede vanwege zijn homoseksualiteit. De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij al eerder mishandeld is door Bulgaarse verbalisanten en dat hij door hen onder druk is gezet.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Ingevolge artikel 11 van de OLW kan de overlevering worden geweigerd indien een op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden bestaat, dat inwilliging van het verzoek zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden gewaarborgd door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank begrijpt het betoog van de verdediging aldus dat de opgeëiste persoon vreest voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM als hij (na overlevering) in de Bulgaarse gevangenis terecht komt. Hij is voorts bang dat hij in Bulgarije geen eerlijk proces zal krijgen in de zin van artikel 6 EVRM.
Uitgangspunt is dat de weigeringsgrond van artikel 11 van de OLW slechts aan de orde is indien het wordt gestaafd met concrete feiten en omstandigheden, op grond waarvan een gegrond vermoeden bestaat dat inwilliging van het verzoek tot overlevering van de opgeëiste persoon zal leiden tot een flagrante schending van zijn fundamentele rechten, zoals die worden gewaarborgd in het EVRM.
De rechtbank overweegt dat de door de verdediging overhandigde rapporten met betrekking tot de mensenrechten en de detentieomstandigheden in Bulgarije betrekking hebben op de algemene omstandigheden in de Bulgaarse gevangenissen en op de mensenrechten in het algemeen in Bulgarije. De verdediging heeft geen informatie overgelegd waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon zelf in Bulgarije geen eerlijk proces heeft gekregen. Het enkele feit dat hij een advocaat heeft toegewezen gekregen impliceert dat nog niet. Evenmin heeft de verdediging informatie overgelegd waaruit blijkt dat de detentieomstandigheden in de inrichting waar de opgeëiste persoon zal worden geplaatst niet voldoen aan de standaarden van het EVRM.
De opgeëiste persoon heeft evenmin onderbouwd dat de Bulgaarse autoriteit hem geen bescherming zou kunnen bieden tegen eventueel geweld tegen homoseksuelen in detentie. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om eraan te twijfelen dat Bulgarije, lid van de Europese Unie en partij bij het EVRM, de bepalingen van het EVRM zal nakomen.
Gezien het voorgaande is de weigeringsgrond van artikel 11 van de OLW niet aan de orde.
De rechtbank verwerpt het verweer.

7.Slotsom

Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient zij de overlevering toe te staan.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45, 311 en 416 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 7 en 12 van de OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
Parket te Pleven(Bulgarije) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. S.J. Riem en A. van den Brink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 1 augustus 2014.
Mr. A. van den Brink is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.