3.2.1Ten aanzien van feit 2:
3.2.1.1
Relevante feiten en omstandigheden
Op 11 mei 2009 nam [verdachte] samen met [persoon 2] via het concept Direct Beleggen een optiepositie in. Dit deden zij via een computer in de woning van [verdachte] te [plaats 1], via een beleggingsrekening van [persoon 2] bij de Rabobank.
Deze optiepositie betrof een zogenaamde combinatieorder AEX indexopties, opgebouwd uit verschillende kleinere orders. Deze combinatieorder bestond uit het enerzijds zichzelf verschaffen van een recht, waarvoor de klant van de beleggingsrekening geld moest betalen, en anderzijds het aangaan van een verplichting, ook wel het ‘schrijven’ van een optie, waarvoor de klant geld ontving. Door de gezamenlijkheid van deze positie vond de financiële toetsing plaats op basis van het saldo van beide orders, oftewel op het verschil tussen het te betalen en het te ontvangen bedrag, ook wel ‘agio’, en de eventueel verschuldigde ‘margin’, de dekking die de rekeninghouder ter zekerheid van de bank moet bieden voor het toekomstige voldoen aan zijn (de klants) verplichtingen volgende uit de optiepositie. Doordat het verschil tussen de beide orders voor de klant positief was (en de klant dus geld ontving) en als gevolg van een fout in het systeem abusievelijk geen aanvullende margin werd berekend, kon de positie worden aangegaan.
Er was een groot verschil tussen de uitoefenprijs en de stand van de AEX bij aangaan van de optiecontracten.
Deze transacties bleken door een later vastgestelde ‘bug’ in de systemen te kunnen worden uitgevoerd zonder zogenaamde marginverplichtingen. Vanwege het systeem moest zowel de afschrijving als de bijschrijving behorende bij de optietransactie plaatsvinden op de aan de beleggingsrekening gekoppelde spaarrekening van [persoon 2], eveneens bij de Rabobank. Omdat de afschrijving het eerst plaatsvond en deze spaarrekening geen of niet voldoende funding had – het saldo op de spaarrekening was zeer beperkt - en het systeem van de bank het de spaarrekening niet toestond ‘rood’ te staan, vond deze afschrijving (van vrijwel dezelfde hoogte als de bijschrijving) tijdelijk ten laste van de tussenrekening van de bank plaats. De bijschrijving vond echter even later wel op de spaarrekening van [persoon 2] plaats.
Van deze order kwam een groot bedrag aan premiebetaling, te weten € 11.736.647,00 beschikbaar op de rekening van [persoon 2], voordat de bank de gecombineerde optieorder volledig had verwerkt. Via het IP-adres [nummer] werd op 12 mei 2009 om 4.30 uur ingelogd op de internetsite telebankieren van de Rabobank, waarna van de genoemde premiebetaling via 18 betalingsopdrachten in totaal € 875.000,00 vanaf de spaarrekening naar de betaalrekening van [persoon 2] werd overgeboekt. Vervolgens werden op 12 mei en 13 mei 2009 opdrachten tot overboeking ingevoerd om bedragen over te boeken naar andere rekeningen, hetgeen ook heeft plaatsgevonden.
Door ingrijpen van de bank werden deze bedragen teruggehaald of werd de rekening waarnaar deze waren overgeboekt, geblokkeerd.
Op 6 mei 2009 had [verdachte] reeds een soortgelijke combinatieorder, toen via zijn eigen beleggingsrekening, geplaatst. De afschrijving en bijschrijving, die op dezelfde wijze moeten zijn verwerkt, bedroegen beide ruim € 0,9 miljoen.
3.2.1.2
Het oordeel van de rechtbank
[verdachte] heeft in zijn verklaring erkend deze gecombineerde optiepositie te hebben ingenomen. Hij heeft in zijn schrijven aan de bank te kennen gegeven verrast te zijn geweest dat ten gevolge van de transactie een dergelijk groot geldbedrag op zijn rekening beschikbaar kwam. Vervolgens heeft hij, naar zijn zeggen uit balorigheid, de overboekingen verricht.
In de eerste plaats moest het verdachte, zeker als ervaren belegger, duidelijk zijn dat het op de rekening van [persoon 2] bijgeboekte bedrag van ruim € 11,7 miljoen niet de verwerking van zijn gehele gecombineerde optiepositie was, maar slechts van een deel daarvan, te weten de premieontvangst die zag op het schrijven van opties, het aangaan van een verplichting. Het ging immers bij de gecombineerde optiepositie tegelijkertijd om de aan- en verkoop van opties, waarbij het daarmee gemoeide aan- en verkoopbedrag vrijwel gelijk was. Bij de verwerking zouden beide bedragen dan ook logischerwijs vrijwel tegen elkaar worden weggestreept. Dat nog geen dag na het innemen van de positie een bedrag van de orde van grootte van het bijgeschreven bedrag zou resulteren, was dan ook evident alleen de premieontvangst en daarmee het gevolg van een systeemfout. Aan die enkele premieontvangst die het gevolg van het aangaan van een verplichting was, is een margin, de dekkingsverplichting van vergelijkbare omvang, gekoppeld, omdat in de toekomst die aangegane verplichting zal moeten worden nagekomen.
Dat verdachte toevallig tegen deze systeemfout aanliep, zoals uit het genoemde schrijven zou kunnen volgen en zoals de raadsvrouw heeft bepleit, verwerpt de rechtbank op grond van het volgende. Verdachte had enkele dagen eerder een soortgelijke gecombineerde, zij het kleinschaliger, optiepositie ingenomen, die op gelijke wijze moet zijn verwerkt. Vervolgens nam hij enkele dagen later deze gecombineerde optiepositie, die hij ten opzichte van de eerdere tot het tienvoudige van de omvang vergrootte. Vervolgens boekte hij in het holst van de nacht, om 4:30 uur, direct een deel van het geldbedrag dat op de spaarrekening van [persoon 2] beschikbaar was gekomen, over naar diens betaalrekening.
Daaruit leidt de rechtbank af dat verdachte welbewust en met de doelstelling van de systeemfout te profiteren, de optiepositie heeft ingenomen. Daarmee handelde hij met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. Omdat hij zich jegens de bank voordeed als een klant die te goeder trouw was, terwijl hij verzweeg dat hij zich had voorgenomen zich te onttrekken aan zijn marginverplichting, nam hij daarbij een valse hoedanigheid aan. Het innemen van de optiepositie laat zich daarom kwalificeren als een listige handeling of kunstgreep. De bank stelde het geldbedrag beschikbaar als gevolg van deze oplichtingsmiddelen. Zij zou dat zonder die middelen niet hebben gedaan. De bank werd in juridische zin dan ook door die middelen tot afgifte bewogen. Na de afgifte kon de verdachte, als degene die toegang tot de bankrekening had, als heer en meester over het geldbedrag beschikken. De anders concluderende verweren van de raadsvrouw worden dan ook verworpen.
3.2.2Ten aanzien van feit 3:
3.2.2.1
Relevante feiten en omstandigheden
In verband met aangifte 6:
Op 6 november 2009 werd een gecombineerde optiepositie met AEX-opties ingenomen via een beleggingsrekening bij de Rabobank. Ditmaal werd hiervoor de rekening van [persoon 3] gebruikt, die op 26 juni 2009 was geopend. Het IP-adres dat voor het innemen van de posities werd gebruikt, was het statische IP-adres op naam van [verdachte], gekoppeld aan zijn woonadres te [plaats 1].
Opnieuw was het gevolg van deze gecombineerde order dat in korte tijd een forse afschrijving van de tussenrekening van de bank plaatsvond. Als gevolg daarvan werd € 284.386,00 op de spaarrekening van rekeninghouder [persoon 3] bijgeschreven. Vanaf die spaarrekening werd het geld doorgeboekt naar de betaalrekening ten name van [persoon 3]. Van die rekening werden tussen 4:50 uur en 7:45 uur gelden doorgeboekt naar rekeningen ten name van [persoon 4] en [persoon 5].
Ten name van deze [persoon 4] was al op 4 november 2009 een bestelling van 10 kilo goud bij de bank HBU gedaan. Dit goud werd op 6 november 2009 bij de HBU te Rotterdam door de geïdentificeerde rekeninghouder [persoon 4] en een andere persoon, [medeverdachte 1], de zoon van [verdachte], opgehaald.
Eerder, op 20 en 21 oktober 2009, was reeds een vergelijkbare gecombineerde optiepositie ingenomen. Ook toen waren vervolgens bedragen van de spaarrekening van [persoon 3] naar zijn betaalrekening doorgeboekt. Deze bedragen werden van deze betaalrekening opnieuw doorgeboekt, voor een deel naar een rekening ten name van [verdachte].
In verband met aangifte 1:
Op 19 maart 2010 werd gedurende de dag via de rekening van [persoon 6] bij de ABN AMRO-bank een gecombineerde optiepositie met AEX-opties ingenomen, opgebouwd uit 55 gecombineerde optietransacties. De optiepositie werd ingenomen via een IP-adres gekoppeld aan een bungalow op een bungalowpark te Hoenderloo.
Binnen het systeem van ABN AMRO waren de optieposities van de op 19 maart 2010 vervallen opties op enig moment afgeboekt. Op dat moment verviel tevens de marginverplichting. De verrekening van de exercise en de assignment had echter pas enkele uren later plaats. In de tussenliggende periode kreeg de rekening van [persoon 6] ten onrechte een te hoge beschikkingsruimte van ruim € 5,6 miljoen. In die periode werd van de rekening van [persoon 6] € 5.279.000 overgeboekt naar de OTP Bank in Hongarije, te weten € 2,43 miljoen naar de rekening van [rechtspersoon 2] en € 2,849 miljoen naar de rekening van [rechtspersoon 1].
Eerder, op 19 en 20 februari 2010, was de rekening van [persoon 6] eveneens via een IP-adres gekoppeld aan een bungalow op een bungalowpark bezocht, in dat geval een park te Putten. Via hetzelfde IP-adres, met een korte tijdsduur tussen de bezoeken, was de rekening van [verdachte] bezocht.
In verband met aangifte 2:
Op 16 april 2010 werd gedurende de dag via internetbankieren via de rekening van [persoon 7] een gecombineerde optiepositie met AEX-opties ingenomen, opgebouwd uit verschillende gecombineerde optietransacties. Deze positie werd ingenomen vanaf een IP-adres gerelateerd aan een bungalow op een bungalowpark te Eerbeek.
De afloopdatum van deze opties was dezelfde datum, 16 april 2010. Binnen het systeem van ABN AMRO werden de optieposities van de op 16 april 2010 vervallen opties op enig moment afgeboekt. Op dat moment verviel tevens de marginverplichting. In de tussenliggende periode had [persoon 7] ten onrechte een te hoge beschikkingsruimte van € 9.015.951,14 op zijn rekening.
In die periode werd van de rekening van [persoon 7] € 9.019.920,00 overgeboekt naar andere rekeningen.
In verband met aangifte 3 en 4:
Op 15 oktober 2010 werd via de bankrekening ten name van [persoon 8] een gecombineerde optiepositie met AEX-opties ingenomen, opgebouwd uit verschillende gecombineerde optietransacties. Deze positie werd ingenomen vanaf een IP-adres gerelateerd aan een bungalowpark te Zwolle. De afloopdatum van deze opties was 16 oktober 2010. Voor de gekochte put opties betaalde [persoon 8] totaal ruim € 3,6 miljoen. Voor de verkochte put opties ontving [persoon 8] in totaal ruim € 13,1 miljoen.
Het verschil in betaalde en ontvangen optiepremies bedroeg € 9.489.740,00. Doordat de beleggingsorders werden afgewikkeld vanaf een spaarrekening (Beleggers Spaar Rekening) in plaats van een rekeningcourant, werd de waardering van de aangegane verplichtingen (de marginberekening) niet toegepast in het fiatsaldo. Hierdoor kon [persoon 8] ten onrechte het verschil tussen de betaalde en ontvangen premies overboeken naar een andere rekening, te weten een studentenrekening. Van deze rekening werd het voornoemde bedrag overgeboekt naar diverse andere begunstigden.
Op dezelfde datum, 15 oktober 2010, werd gedurende de dag via internetbankieren via de rekening van [persoon 1] een gecombineerde optiepositie met AEX-opties ingenomen, opgebouwd uit verschillende gecombineerde optietransacties. Deze positie werd ingenomen vanaf een IP-adres gerelateerd aan hetzelfde bungalowpark te Zwolle.
De afloopdatum van deze opties was diezelfde datum, vrijdag 15 oktober 2010. De ontvangst en de betaling van de optiepremie naar aanleiding van de optie-orders en de verrekening van de assignment en exercise vond niet gelijktijdig plaat. In de tussenliggende periode werd getracht het verschil aan gelden, een bedrag van € 8.990.280,00, door te boeken.
3.2.2.2
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht bewezen dat verdachte telkens de hiervoor besproken optieposities heeft ingenomen en de daaropvolgende overboekingen heeft verricht. Het voornaamste bewijs voor dat daderschap van verdachte, naast verschillend ander ondersteunend bewijs, wordt gevormd door:
a. a) inloggegevens van IP-adressen (ten name van verdachte dan wel adressen waarmee ten laste gelegde overboekingen zijn verricht en die rechtstreeks aan verdachte zijn te linken) (aangiftes 6, 1, 3);
b) de herkenningen van zijn stem in telefoongesprekken die direct in verband staan met deze feiten (aangiftes 6, 1, 2);
c) uitpeilgegevens van een telefoon die aan verdachte kan worden toegeschreven (aangifte 3, aangifte 4).
De raadsvrouw van verdachte heeft over deze bewijsmiddelen het volgende opmerkt.
Ad a: de internetaansluiting van verdachte betreft geen beveiligd netwerk, althans niet is onderzocht of dit netwerk beveiligd was. Daardoor kan niet worden uitgesloten, zo begrijpt de rechtbank de raadsvrouw, dat anderen gebruik hebben gemaakt van het netwerk van verdachte. Ad b: De herkenning van de stem van verdachte is niet gedaan door de enige autoriteit op dit gebied, prof. [naam].
Ad c: het gaat om gegevens die aan verdachte worden gelinkt, zonder dat bewijs voorhanden is dat verdachte ook daadwerkelijk op een bepaald moment de gebruiker was.
De rechtbank onderschrijft deze stellingen van de raadsvrouw ten aanzien van onderdelen a en c in zoverre, dat elk van deze bewijsmiddelen weliswaar een directe en nadrukkelijk aanwijzing vormt voor de betrokkenheid van verdachte, maar op zichzelf onvoldoende is om tot het bewijs daarvan te komen. Een alternatieve uitleg, die de verdachte overigens niet heeft willen geven, is in theorie dan nog mogelijk. Bespreking van deze verweren zou dan ook aangewezen zijn, indien deze bewijsmiddelen elk afzonderlijk het belangrijkste bewijs zouden moeten leveren. Er is echter, blijkens de opsomming, voor elk van de aangiftes sprake van ten minste twee van de genoemde, nadrukkelijke aanwijzingen, die elkaar onderling versterken en die de mogelijkheid van een alternatief scenario uitsluiten. Daarom is nader onderzoek als door de raadsvrouw gesuggereerd ten aanzien van het IP-adres van verdachte, niet noodzakelijk. Voor aangiften 3 en 4 geldt dat het bewijs voor het daderschap over en weer geldt, nu deze optieposities nagenoeg gelijktijdig vanuit dezelfde locatie zijn ingenomen.
Het voorgaande geldt niet voor aangifte 2. Voor dat feit zijn er slechts de herkenningen van de stem van verdachte. Dat deze niet door een deskundige op het gebied van stemherkenningen zijn gedaan, maakt niet dat deze herkenningen niet van waarde kunnen zijn voor het bewijs. Alle herkenningen zijn stellig en eensluidend. Bovendien zijn zij niet alleen verricht door verbalisanten die langer bij dit onderzoek betrokken zijn geweest, maar ook door de echtgenote van verdachte.
Verder geldt het volgende.
Het gaat bij alle onder feit 3 besproken aangiftes telkens om ingenomen optieposities met de volgende kenmerken. a) de positie ziet op AEX-opties, b) de positie betreft een gecombineerde positie, waarbij zowel opties worden gekocht als verkocht, c) de positie wordt ingenomen met een relatief beperkt eigen vermogen, c) de positie wordt kort voor de expiratie ingenomen, d) de ontvangen optiepremie wordt nog tijdens de verwerkingsperiode ’s nachts doorgeboekt. Bij de laatste vier aangiftes gebeurde dit telkens vanuit een bungalow op een vakantiepark.
In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de handel in derivaten zoals opties vanwege het specifieke en technische karakter een zekere deskundigheid vergt. Verdachte was een ervaren belegger en heeft bekend een optiepositie als deze te hebben ingenomen (zie feit 2).
Met de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gesteld dat de optieposities zo uniek waren dat deze de signatuur van één persoon dragen. Het door de raadsvrouw verzochte nadere onderzoek, al dan niet door een deskundige, naar de mogelijke uniciteit van deze posities is echter niet noodzakelijk. Voor elk van de besproken optieposities is voldoende bewijs voor de betrokkenheid van verdachte aanwezig. Er is dan ook geen sprake van een schakelbewijsconstructie, waarbij zonder dergelijk direct bewijs, door de enkele modus operandi, het aandeel van verdachte bij een individueel feit wordt aangetoond. Wel wegen de voorgaande sterke gelijkenis in kenmerken van elk van de ingenomen posities en het patroon dat daaruit naar voren komt, in ondersteunende zin mee voor het bewijs.
Deze feiten laten zich alle kwalificeren als oplichting. De hiervoor bij feit 2 weergegeven overwegingen gelden ook hier. In aanvulling op de daarin besproken oplichtingsmiddelen is bij de aangiften van feit 3 tevens sprake van het oplichtingsmiddel ‘het aannemen van een valse naam’, nu verdachte daarbij telkens de naam en rekening van een andere persoon heeft gebruikt, kennelijk met het doel om zelf buiten zicht te blijven en wantrouwen – gebaseerd op het bewezenverklaarde feit 2 – te voorkomen.
Aangifte 4 voltooid delict
Anders dan de officier van justitie oordeelt de rechtbank dat ook bij de optiepositie van aangifte 4 sprake is van een voltooid delict. De bank werd immers door het innemen van die optiepositie bewogen tot het tijdelijk beschikbaar stellen van het ten laste gelegde geldbedrag op de rekening van [persoon 1]. Dat levert reeds de ten laste gelegde afgifte op. Dat vervolgens dit geldbedrag niet kon worden doorgeboekt, doet daaraan niet af.
3.2.3Ten aanzien van feit 4:
3.2.3.1
Relevante feiten en omstandigheden
Zoals uit het bovenstaande ten aanzien van aangifte 6 volgt, heeft verdachte op 6 november 2009 de Rabobank voor € 284.386,- opgelicht. Dit bedrag werd door de bank op de spaarrekening van [persoon 3] bijgeschreven. Verdachte heeft vervolgens € 284.380,- van de spaarrekening van [persoon 3] overgeboekt naar diens betaalrekening.
Van die rekening heeft hij, nog steeds op 6 november 2009, een klein gedeelte, € 12.969, naar de rekening van [persoon 9] en een groter deel, € 270.000, naar de rekening van [persoon 4] overgemaakt. Al op 4 november 2009 had verdachte 10 kilo goud besteld bij de HBU te Rotterdam. Dit goud, voor een aankoopbedrag van € 240.500, is op 6 november 2009 betaald met het overgeboekte bedrag en daadwerkelijk opgehaald door [persoon 4] en de zoon van verdachte, [medeverdachte 1].
[persoon 9] heeft zijn rekening ter beschikking gesteld. Toen dit met hem besproken werd, was [medeverdachte 1] aanwezig. [persoon 9] heeft het naar hem overgemaakte bedrag in het bijzijn van [medeverdachte 1] contant opgenomen.
3.2.3.2
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft een uit eigen misdrijf (oplichting) verkregen geldbedrag op de rekening van [persoon 3] verkregen en voorhanden gehad. Dit bedrag heeft hij vervolgens overgeboekt naar twee andere rekeningen. Het bedrag van de ene overboeking heeft hij omgezet in goud, het andere bedrag heeft hij contant laten opnemen, hetgeen omzetting van giraal naar chartaal geld inhoudt.
Hiermee kan het ten laste gelegde worden bewezen. (Zie ook hierna bij strafbaarheid van het feit.)
3.2.4Ten aanzien van feit 1:
3.2.4.1
Relevante feiten en omstandigheden
Verdachte heeft gedurende een periode van ruim anderhalf jaar zesmaal banken voor grote bedragen opgelicht. Bij het eerste feit maakte hij samen met zijn beleggingspartner gebruik van diens rekening en boekte hij de verkregen geldbedragen door naar rekeningen van personen uit zijn directe kennissenkring. Bij de latere feiten maakte hij gebruik van rekeningen van katvangers en boekte hij de verkregen bedragen over naar rekeningen van weer andere katvangers en zelfs naar rekeningen van bedrijven en personen in het buitenland. Veel van deze overgeboekte bedragen werden vervolgens via verschillende overboekingen doorgesluisd naar andere rekeningen, vanwaar zij veelal contant werden opgenomen.
3.2.4.2
Het oordeel van de rechtbank
Deze verhullende constructie bij de latere feiten is kennelijk in het leven geroepen èn uitgevoerd om enerzijds te kunnen doorgaan met het oplichten van banken en anderzijds de daarmee verkregen gelden daadwerkelijk in contanten in handen te kunnen krijgen en te kunnen besteden (witwassen), zonder dat de banken of justitie dit zouden opmerken. Dat doel vormt dan ook het criminele oogmerk van deze constructie. Om de constructie en in het bijzonder het internationale witwasproces mogelijk te maken en uit te voeren zijn zorgvuldige voorbereiding, de medewerking van veel verschillende personen èn een organisatie vereist, die gelet op de bewezenverklaarde feiten ook daadwerkelijk hebben bestaan.
Verdachte heeft in deze organisatie een essentiële rol vervuld, die niet inwisselbaar was. Hij was degene die het grondfeit, de oplichting, pleegde. Door zijn ervaring als belegger was hij als enige daartoe in staat. Met dat grondfeit kreeg hij de grote geldbedragen beschikbaar, die hij telkens naar diverse veelal buitenlandse rekeningen doorboekte. In die gevallen waarin de banken niet reeds op dat moment de oplichting hadden ontdekt en de geldbedragen hadden geblokkeerd, werden de bedragen, al dan niet na verdere doorboekingen, contant opgenomen.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte deze organisatie heeft opgericht of dat hij daarin een leidende rol heeft vervuld. Dat kan uit het enkele feit dat verdachte de oplichting eerst met een mededader en later ten behoeve van een criminele organisatie heeft gepleegd, niet volgen. Verdachte moet weliswaar zijn ervaringen van het eerste feit met anderen hebben gedeeld – anders had geen organisatie kunnen ontstaan -, maar niet volgt uit het dossier dat hij dat heeft gedaan met het doel een dergelijke organisatie te initiëren, of dat hij het is geweest die die organisatie zelf heeft opgericht of daaraan heeft leidinggegeven. De essentiële rol die verdachte in de organisatie vervulde, maakt dat niet anders. Van dat deel van de tenlastelegging spreekt de rechtbank verdachte dan ook vrij.