Op 22 augustus 2014 heeft de Rechtbank Amsterdam, Internationale Rechtshulpkamer, uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan de Belgische autoriteiten. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 13 juni 2014 en betrof een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd op 1 december 2013 door de Onderzoekrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent, België. De opgeëiste persoon, geboren in België, was gedetineerd in een Huis van Bewaring in Nederland en had afstand gedaan van zijn recht om op de vordering te worden gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon overeenkomt met de gegevens in het EAB en dat hij zowel de Turkse als de Belgische nationaliteit heeft.
De rechtbank heeft het verweer van de raadsman verworpen, waarin werd gesteld dat er geen link was tussen de opgeëiste persoon en de verdachte in het EAB. De rechtbank oordeelde dat het EAB voldeed aan de vereisten van de Overleveringswet en dat de Belgische autoriteiten voldoende informatie hadden verstrekt over de strafbare feiten waarvoor de overlevering werd verzocht. De rechtbank concludeerde dat er geen weigeringsgronden waren en dat de overlevering moest worden toegestaan.
De uitspraak werd gedaan door mr. H.P. Kijlstra, voorzitter, en mrs. S.J. Riem en J.H. Beestman, rechters, in aanwezigheid van griffier L.C. Werkman. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open, zoals bepaald in artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet.