ECLI:NL:RBAMS:2014:5297

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 augustus 2014
Publicatiedatum
22 augustus 2014
Zaaknummer
13-751030-14
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan Turkije toegestaan met verworpen genoegzaamheidsverweer en onschuldsverweer

Op 22 augustus 2014 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een uitleveringszaak waarbij de officier van justitie een verzoek tot uitlevering van een opgeëiste persoon aan Turkije indiende. De opgeëiste persoon, geboren in Turkije en gedetineerd in Nederland, werd verdacht van deelname aan een criminele organisatie en het plegen van drugsmisdrijven. Tijdens de zitting op 8 augustus 2014 werd de opgeëiste persoon gehoord, bijgestaan door zijn raadsman en een tolk. De raadsman voerde aan dat de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de feiten onvoldoende was aangetoond en dat zijn financiële situatie hem verhinderde om deel te nemen aan de criminele activiteiten. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat de 'Indictment' voldoende bewijs bevatte voor de betrokkenheid van de opgeëiste persoon.

De rechtbank oordeelde dat het uitleveringsverzoek voldeed aan de wettelijke eisen en dat de feiten waarvoor uitlevering werd gevraagd, zowel naar Turks als naar Nederlands recht strafbaar waren. De rechtbank verwierp het verweer van de raadsman en oordeelde dat de opgeëiste persoon niet had aangetoond dat hij onschuldig was aan de feiten. De rechtbank nam ook de zorgen van de opgeëiste persoon over zijn Koerdische afkomst in overweging, maar oordeelde dat dit geen invloed had op de toelaatbaarheid van de uitlevering. De rechtbank besloot de uitlevering toelaatbaar te verklaren, waarbij de Minister van Veiligheid en Justitie werd gevraagd om aandacht te besteden aan de weigeringsgrond van artikel 10, eerste lid van de Uitleveringswet.

De uitspraak werd gedaan door mr. H.P. Kijlstra, voorzitter, en mrs. S.J. Riem en J.H. Beestman, rechters, in aanwezigheid van griffier L.C. Werkman. De opgeëiste persoon heeft het recht om binnen 14 dagen beroep in cassatie in te stellen tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751030-14
RK nummer: 14/903
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Uitleveringswet van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 4 februari 2014, onder meer strekkende tot het in behandeling nemen van het door tussenkomst van de Minister van Justitie en Veiligheid ontvangen verzoek van de autoriteiten van Turkije tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats], Turkije, op [geboortedatum],
niet ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, maar volgens opgave ter zitting wonende op het adres
[adres, te plaats],
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [plaats], Huis van Bewaring ‘[locatie]’,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang.

De rechtbank heeft op 8 augustus 2014 de opgeëiste persoon, zijn raadsman, mr. C.J.B. Rijser, advocaat te Amsterdam, en de officier van justitie mr. N. van Ditzhuijzen ter openbare zitting gehoord. De opgeëiste persoon is daarbij bijgestaan door een tolk in de Turkse taal.

2.Beoordeling.

De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia als bovengenoemd, juist zijn en dat hij de Turkse nationaliteit heeft.
De uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht ter strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten waarvoor zijn aanhouding is gelast en zoals die staan omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van het aanhoudingsbevel van 22 november 2013, uitgevaardigd door the 16th High Criminal Court in Istanbul, Turkije, Referentienummer: 2013/28.
Het in die bijlage tussen [ ] geplaatste gedeelte dient als hier ingevoegd te worden beschouwd.
De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht zijn naar Turks recht strafbaar en daarvoor kan telkens een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste één jaar worden opgelegd, terwijl die feiten naar Nederlands recht als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar zijn en daarvoor telkens een vrijheidsstraf van ten minste één jaar kan worden opgelegd.
Naar Nederlands recht kunnen de feiten worden gekwalificeerd als
  • het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid of 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet.
  • medeplegen van een poging tot opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10 lid 5 van de Opiumwet.

3.Verweren

3.1
Genoegzaamheid
Standpunt raadsman
De raadsman heeft betoogd dat de uitlevering niet kan worden toegestaan nu uit het uitleveringsverzoek en de daarbij behorende stukken de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, onvoldoende blijkt. Hij heeft verwezen naar de tekst van de ‘Indictment’ en in het bijzonder naar hetgeen op bladzijde 13, onder 6, staat omschreven en daaruit geconcludeerd dat de betrokkenheid van de opgeëiste persoon wordt afgeleid uit afgeluisterde telefoongesprekken tussen hem en [persoon 1], aangeduid als ‘director of the (criminal) organization’ en tussen hem en [persoon 2] die voor de verzending van een partij heroïne naar Nederland zou zorgdragen.
De raadsman heeft aandacht gevraagd voor de zeer krappe financiële ruimte van de opgeëiste persoon die alleen al om die reden niet kan investeren in een smokkellijn voor verdovende middelen van Turkije naar Nederland. De raadsman heeft aan de rechtbank stukken overgelegd waaruit de financiële nood van de opgeëiste persoon kan blijken.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht het onderzoek aan te houden en de inhoud van het bewuste telefoongesprek met [persoon 1] aan de stukken te laten toevoegen. De opgeëiste persoon erkent [persoon 1] telefonisch te hebben gesproken maar dat gesprek zou betrekking hebben gehad op de krappe financiële situatie en een verzoek zijn geweest aan [persoon 1] om financiële steun.
Standpunt officier van justitie
Het verwijt dat door de Turkse justitie aan de opgeëiste persoon wordt gemaakt is genoegzaam omschreven. Hij zou de koper zijn van een partij heroïne en hij zou daarover contact hebben gehad met [persoon 1], die beschreven wordt als leider van de criminele organisatie die zich met de drugssmokkel bezig houdt. De ‘Indictment’ geeft veel gedetailleerde informatie.
De geldproblemen in de familie van de opgeëiste persoon kunnen ook anders worden geïnterpreteerd dan de raadsman doet. De enkele stelling dat iemand niet kan deelnemen in een criminele organisatie omdat hij in geldproblemen verkeert, is niet voldoende om de onschuld van de opgeëiste persoon aanstonds aan te tonen.
Het verweer heeft betrekking op het bewijs en moet voor de Turkse rechtbank worden gevoerd.
Voor nader onderzoek naar het telefoongesprek is dan ook geen aanleiding.
Oordeel rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het uitleveringsverzoek, aangevuld met de daarbij behorende stukken – in het bijzonder de ‘Indictment’- voldoet aan de in artikel 18, derde lid onder b Uitleveringswet gestelde eisen. De feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd zijn uiteengezet, tijd en plaats zijn gegeven en de betrokkenheid van de opgeëiste persoon wordt beschreven. Dat de opgeëiste persoon een andere verklaring geeft voor het telefonisch contact met [persoon 1] kan de genoegzaamheid van de stukken niet aantasten. Een dergelijk verweer zal beoordeeld moeten worden door de rechter in Turkije die zich met de inhoudelijke behandeling van de strafzaak zal bezighouden en die daarbij – anders dan de uitleveringsrechter – onder meer zal beschikken over de inhoud van hetgeen telefonisch besproken is tussen de opgeëiste persoon en de in de stukken genoemde [persoon 1]. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.
De rechtbank wijst het aanhoudingsverzoek af, aangezien, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, het controleren van de inhoud van bewijsmateriaal teneinde een verdenking te beoordelen uitdrukkelijk niet de taak van de uitleveringsrechter is.
3.2
Onschuldverweer
Hoewel het verweer zoals hierboven weergegeven, door de raadsman gezet is in de sleutel van (on)genoegzaamheid der stukken, beluistert de rechtbank toch ook in hetgeen is aangevoerd een verweer als bedoeld in artikel 26, derde lid UW en neemt daarbij in aanmerking dat de opgeëiste persoon de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht, ontkent.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de opgeëiste persoon met hetgeen namens hem is aangevoerd en overgelegd niet onverwijld kunnen aantonen dat hij onschuldig is aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht. De enkele stelling dat hij niet over de financiële middelen zou beschikken om een dergelijk misdrijf te plegen is daartoe niet voldoende. De financiering van dergelijke misdrijven kan immers ook door iemand anders dan door verdachte plaatsvinden. Evenmin is gebleken dat er ten aanzien van hem geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan die feiten.
3.3
Laatste woord opgeëiste persoon
De rechtbank heeft gehoord dat de opgeëiste persoon bij gelegenheid van het laatste woord heeft verklaard van Koerdische afkomst te zijn, evenals een aantal van de medeverdachten die in de ‘Indictment’ worden genoemd en die in Turkije zijn aangehouden. De opgeëiste persoon vreest in Turkije te worden beschouwd als een Koerdisch terrorist. Hij heeft verklaard dat hij geen vertrouwen stelt in de Turkse rechtsgang en heeft de vrees uitgesproken voor een onterechte veroordeling op politieke gronden vanwege zijn Koerdische achtergrond.
De raadsman heeft op dit punt geen verweer gevoerd.
Desondanks ziet de rechtbank in hetgeen de opgeëiste persoon naar voren heeft gebracht aanleiding om bij de Minister van Veiligheid en Justitie aandacht te vragen voor de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 10, eerste lid, UW nu de opgeëiste persoon kennelijk vreest dat hij zal worden vervolgd, bestraft of op andere wijze wordt getroffen in verband met zijn gestelde Koerdische identiteit. De beoordeling van deze weigeringsgrond – indien deze buiten de huidige procedure om nader zal worden onderbouwd – is voorbehouden aan de Minister van Veiligheid en Justitie en raakt niet het oordeel van de rechtbank over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering.
3.4
Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd is bevonden dat aan alle daarvoor in de Wet en de toepasselijke Verdragen gestelde eisen is voldaan, dient de gevraagde uitlevering toelaatbaar te worden verklaard.

4.Toepasselijke wetsartikelen.

de artikelen 45 en 47 Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 10 en 11a Opiumwet;
de artikelen 2 en 5 Uitleveringswet;
de artikelen 1, 2 en 12 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (Trb.65, 9) en artikel 5 van het Tweede Aanvullend Protocol bij dat Verdrag (Trb.1979, 120).

5.Beslissing.

Verklaart
TOELAATBAARde door Turkije verzochte uitlevering van
[opgeëiste persoon]voornoemd ter strafvervolging terzake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten zoals vermeld op het tussen [ ] geplaatste deel van de bijlage.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. S.J. Riem en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 augustus 2014.
Ingevolge artikel 31 van de UW kan de opgeëiste persoon tegen deze uitspraak binnen 14 dagen beroep in cassatie instellen.