Op 22 augustus 2014 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een uitleveringszaak waarbij de officier van justitie een verzoek tot uitlevering van een opgeëiste persoon aan Turkije indiende. De opgeëiste persoon, geboren in Turkije en gedetineerd in Nederland, werd verdacht van deelname aan een criminele organisatie en het plegen van drugsmisdrijven. Tijdens de zitting op 8 augustus 2014 werd de opgeëiste persoon gehoord, bijgestaan door zijn raadsman en een tolk. De raadsman voerde aan dat de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de feiten onvoldoende was aangetoond en dat zijn financiële situatie hem verhinderde om deel te nemen aan de criminele activiteiten. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat de 'Indictment' voldoende bewijs bevatte voor de betrokkenheid van de opgeëiste persoon.
De rechtbank oordeelde dat het uitleveringsverzoek voldeed aan de wettelijke eisen en dat de feiten waarvoor uitlevering werd gevraagd, zowel naar Turks als naar Nederlands recht strafbaar waren. De rechtbank verwierp het verweer van de raadsman en oordeelde dat de opgeëiste persoon niet had aangetoond dat hij onschuldig was aan de feiten. De rechtbank nam ook de zorgen van de opgeëiste persoon over zijn Koerdische afkomst in overweging, maar oordeelde dat dit geen invloed had op de toelaatbaarheid van de uitlevering. De rechtbank besloot de uitlevering toelaatbaar te verklaren, waarbij de Minister van Veiligheid en Justitie werd gevraagd om aandacht te besteden aan de weigeringsgrond van artikel 10, eerste lid van de Uitleveringswet.
De uitspraak werd gedaan door mr. H.P. Kijlstra, voorzitter, en mrs. S.J. Riem en J.H. Beestman, rechters, in aanwezigheid van griffier L.C. Werkman. De opgeëiste persoon heeft het recht om binnen 14 dagen beroep in cassatie in te stellen tegen deze uitspraak.