ECLI:NL:RBAMS:2014:5186

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
13.751.190-13, 14/122
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgingsoverlevering en de inzet van een Vertrauensperson in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 maart 2014 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door de Duitse autoriteiten was uitgevaardigd. De vordering was ingediend door het Openbaar Ministerie en betrof een strafrechtelijk onderzoek naar de opgeëiste persoon, die verdacht werd van het plegen van strafbare feiten in Duitsland. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten die aan de overlevering ten grondslag lagen, beoordeeld. De verdediging voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd omdat deze zou leiden tot een schending van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), met name door de inzet van een Vertrauensperson, een undercoveragent die mogelijk op Nederlands grondgebied had geopereerd. De rechtbank oordeelde dat het verweer van de verdediging speculatief was en dat er geen aannemelijke schendingen van het EVRM waren aangetoond. De rechtbank benadrukte dat de opgeëiste persoon zijn verweer in Duitsland kon voeren en dat de wederzijdse erkenning tussen lidstaten van de EU een belangrijke basis vormt voor de uitvoering van EAB's. De rechtbank concludeerde dat er geen weigeringsgronden waren die aan de overlevering in de weg stonden en heeft de overlevering toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.190-13
RK nummer: 14/122
Datum uitspraak: 11 maart 2014
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 januari 2014 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 18 november 2013 door het
Openbaar Ministerie Traunstein(Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en verblijvend op het adres [adres, te plaats],
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring “[locatie]” te [plaats],
hierna te noemen: de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 25 februari 2014. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R.A. Bosman. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. S.T. van Berge Henegouwen, advocaat te Maastricht, en door een tolk in de Turkse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat zij er vanwege haar volle agenda niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Turkse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
arrestatiebevel van de Rechtbank van eerste aanleg Rosenheim van 18 september 2013, dossiernummer II Gs 1676/13.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan twee naar het recht van Duitsland strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 10, te weten:
vervalsing met inbegrip van namaak van de euro.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Duitsland telkens een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 OLW

5.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat overlevering zou leiden tot een flagrante schending van het EVRM. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Niet ter discussie staat dat Duitsland een undercover-persoon of een
Vertrauenspersonheeft ingezet. Wat echter op basis van de stukken onvoldoende duidelijk wordt, is de vraag of en, in hoeverre, deze persoon ook op Nederlands grondgebied heeft geopereerd. Nu het feitencomplex grotendeels in Nederland heeft plaatsgevonden, is het in ieder geval niet ondenkbaar dat er gebruik is gemaakt van dergelijke opsporingsmethoden op Nederlands grondgebied.
Namens het Openbaar Ministerie is gesteld dat uit de signalering van de opgeëiste persoon niet is gebleken dat een Duitse infiltrant op Nederlands grondgebied zou hebben geopereerd. De verdediging acht die summiere mededeling echter onvoldoende om enkel op basis daarvan uit te sluiten dat er inderdaad geen infiltrant op Nederlands grondgebied heeft geopereerd.
Het valt niet uit te sluiten en het is derhalve mogelijk dat in strijd met de wettelijke regeling dan wel zonder wettelijke grondslag een undercover-persoon dan wel een
Vertrauenspersonop Nederlands grondgebied is ingezet, terwijl onduidelijk is of Nederland hiervan wist en er toestemming voor heeft verleend. Het op die manier mogelijk onrechtmatig verkregen bewijs zal worden gebruikt in Duitsland en aldus zal artikel 6 EVRM worden geschonden, tegen welke schending in Duitsland geen “effective remedy” bestaat. Bovendien is die inzet van een undercover-persoon of
Vertrauenspersonin strijd met artikel 8 EVRM, omdat een uitdrukkelijke wettelijke grondslag ontbreekt. Ten slotte bestaat geen zicht op hetgeen de Duitse undercover-persoon of
Vertrauenspersonmogelijk in Nederland heeft gedaan, zodat niet kan worden uitgesloten dat deze onrechtmatig heeft gehandeld.
5.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat dit verweer moet worden verworpen, omdat het speculatief en niet onderbouwd is.
5.3
Oordeel van de rechtbank
Het verweer is louter speculatief van aard. In hetgeen de raadsman heeft aangevoerd is nog geen begin van aannemelijkheid gelegen van de stelling dat artikel 6 EVRM en artikel 8 EVRM zijn geschonden, laat staan dat die bepalingen flagrant zijn geschonden.
Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat het EAB strekt tot strafvervolging, zodat de opgeëiste persoon zijn verweer kan voeren voor de Duitse strafrechter. De niet onderbouwde stelling dat de opgeëiste persoon in Duitsland tegen de gestelde schendingen geen daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ter beschikking staat, miskent dat “(h)et beginsel van wederzijdse erkenning, waarop het stelsel van het Europees aanhoudingsbevel berust, (…) gebaseerd [is] op het wederzijdse vertrouwen van de lidstaten dat hun respectieve nationale rechtsordes in staat zijn een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de op Unieniveau, in het bijzonder in het Handvest van de grondrechten, erkende grondrechten, zodat de personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd dus binnen de rechtsorde van de uitvaardigende lidstaat eventuele rechtsmiddelen kunnen aanwenden ter betwisting van de rechtmatigheid van de procedure van strafvervolging (…)” (HvJ EU 30 mei 2013, zaak C-168/13 PPU, Jeremy F., punt 50).
De rechtbank verwerpt het verweer.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
-
de valse munten waren bestemd voor Duitsland; de Duitse rechtsorde is hierdoor geschaad;
-
de bewijsmiddelen bevinden zich in Duitsland, net als de stukken;
-
de medeverdachte [medeverdachte] wordt in Duitsland vervolgd;
-
de Duitse autoriteiten hebben het Europees arrestatiebevel uitgevaardigd, waarmee zij hebben aangegeven de vervolging in Duitsland te willen laten plaatsvinden.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Duitse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van artikel 13 OLW te weigeren. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Een goede rechtsbedeling noopt in dit geval tot vervolging in Nederland. In de eerste plaats is van belang dat het feitencomplex, vooral voor zover dit ziet op de beweerdelijke rol van de opgeëiste persoon, grotendeels in Nederland heeft plaatsgevonden. In de tweede plaats is van belang dat ook de medeverdachte van de opgeëiste persoon woonachtig is in Nederland en dat ook zijn beweerdelijke aandeel in ieder geval ten dele op Nederland grondgebied heeft plaatsgevonden.
Bovendien kunnen volgens de rechtbank, ondanks de rechtspraak van de Hoge Raad, de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon in beperkte mate een rol spelen. Een van de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon betreft zijn bedrijf MGS. De opgeëiste persoon runt dit bedrijf vanuit Nederland. Daarnaast heeft de opgeëiste persoon samen met zijn zoon [zoon van opgeëiste persoon] een ander bedrijf in Nederland, dat in een groeifase zit en dat zijn bedrijfsvoering uitsluitend op Nederland richt. De zoon vervult momenteel zijn militaire dienstplicht in Turkije, waardoor het bedrijf op dit moment enkel door de opgeëiste persoon wordt gerund. Verder zijn ook de familieomstandigheden van de opgeëiste persoon van belang. Hij woont al acht jaar in Nederland en heeft een vrouw en twee inwonende kinderen in Nederland. Nu de opgeëiste persoon geen aanspraak kan maken op een terugkeergarantie, is het maar de vraag binnen welke termijn de opgeëiste persoon zou kunnen terugkeren naar Nederland na een overlevering aan Duitsland. Een langdurig verblijf in Duitsland zou funest zijn voor de bedrijven en het geinsleven van de opgeëiste persoon.
Het oordeel van de rechtbank
Artikel 13, tweede lid, OLW draagt de rechtbank slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier op en biedt voor een verdergaande beoordeling geen ruimte. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen.
Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd met betrekking tot de gevolgen van overlevering voor de bedrijven en het gezin van de opgeëiste persoon, komt in wezen neer op een beroep op humanitaire omstandigheden. De overlevering kan echter niet worden geweigerd op grond van redenen van humanitaire aard, zodat redenen van humanitaire aard niet een factor vormen die relevant is bij de beantwoording van de vraag of in het belang van een goede rechtsbedeling moet worden afgezien van toepassing van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond (HR 28 november 2006,
NJ2007, 487, r.o. 3.5)art. 13 lid 1. Hetgeen de raadsman voor het overige heeft aangevoerd, is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de officier van justitie niet in redelijkheid de vordering heeft kunnen doen.
Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 7 en 13 van de Overleveringswet.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
het Openbaar Ministerie Traunsteinten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. M.J. Diemer, voorzitter,
mrs. A.C. Enkelaar en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 11 maart 2014.
De voorzitter is buiten staat de uitspraak te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
C