In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 maart 2014 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft een EAB dat op 9 augustus 2012 door de regionale rechtbank in Bydgoszcz, Polen, is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, die in Nederland gedetineerd is, wordt verdacht van strafbare feiten die ook onder Nederlands recht strafbaar zijn. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten waarvoor overlevering wordt gevraagd, beoordeeld op basis van de Overleveringswet (OLW).
De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan feiten die zowel naar Pools als naar Nederlands recht strafbaar zijn, en dat de opgelegde straffen voldoen aan de eisen van de OLW. De officier van justitie heeft betoogd dat de maximum strafbedreiging naar Pools recht is voldaan, en de rechtbank heeft dit standpunt onderschreven. De rechtbank heeft echter de overlevering voor één van de feiten, waarvoor de opgeëiste persoon is veroordeeld, geweigerd omdat de maximum strafbedreiging niet aan de eisen voldeed.
De verdediging heeft verweer gevoerd op basis van humanitaire omstandigheden, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat dit verweer niet voldoende onderbouwd was en dat de overlevering niet op humanitaire gronden kan worden geweigerd. Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering toegestaan voor de feiten waarvoor deze was aangevraagd, maar geweigerd voor het feit waarvoor de straf niet voldeed aan de vereisten. De uitspraak is gedaan in het openbaar en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.