ECLI:NL:RBAMS:2014:5098

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2014
Publicatiedatum
14 augustus 2014
Zaaknummer
AWB-13_4703
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omgevingsvergunning voor het spoorwegemplacement Watergraafsmeer en de geluidshinder

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 23 mei 2014, wordt de omgevingsvergunning voor het spoorwegemplacement Watergraafsmeer beoordeeld. De vergunninghoudster, Prorail B.V., had een omgevingsvergunning aangevraagd voor het veranderen van een inrichting aan de Carolina MacGillavrylaan 3402 te Amsterdam. De rechtbank behandelt de beroepsgronden van eisers die zich verzetten tegen de vergunning, met name op het gebied van geluidshinder en lichthinder. De rechtbank oordeelt dat de verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, bij de beoordeling van de geluidshinder aansluiting mocht zoeken bij de normen in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. De rechtbank stelt vast dat de overschrijdingen van de richtwaarden voor geluid voldoende gemotiveerd zijn en dat de vergunninghoudster de geluidseffecten adequaat heeft onderzocht. De eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een toename van directe lichtinstraling door de nieuwe lichtbronnen, en de rechtbank volgt het standpunt van de verweerder dat lichthinder voldoende wordt voorkomen. De rechtbank verklaart het beroep van een aantal eisers niet-ontvankelijk en het beroep van de overige eisers ongegrond. De rechtbank concludeert dat de vergunning op zorgvuldige wijze is verleend en dat de belangen van de omwonenden voldoende zijn gewaarborgd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/4703

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 mei 2014 in de zaak tussen

[naam 1], [naam 2], [naam 3], [naam 4], [naam 5], [naam 6], [naam 7] [naam 8], [naam 9], [naam 10], [naam 11], [naam 12], [naam 13], [naam 14], [naam 15], [naam 16], [naam 17], [naam 18], [naam 19], [naam 20], [naam 21], [naam 22], [naam 23], [naam 24], [naam 25], [naam 26], [naam 27], [naam 28],
[naam 29], [naam 30] en [naam 31],te Amsterdam, eisers
(gemachtigden [naam 27] en mr. J. Stam),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, namens deze, de directeur van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, verweerder
(gemachtigden K. Karssen-Hoogenwerf, H. Leenknecht en V. Fuornadif).
Tevens heeft als belanghebbende deelgenomen aan de procedure:
de besloten vennootschap Prorail B.V.,vergunninghoudster,
(gemachtigde M. Joosten)

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor het in werking hebben van een spoorwegemplacement aan de Carolina MacGillavrylaan 3402 te Amsterdam.
Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2014.
Eisers [naam 1], [naam 6], [naam 9], [naam 10], [naam 11], [naam 13], [naam 18], [naam 26], [naam 27] en [naam 28] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde(n). Verweerder en vergunninghoudster zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1. Vergunninghoudster heeft een omgevingsvergunning aangevraagd ten behoeve van het veranderen van een inrichting voor het in werking hebben van een spoorwegemplacement aan de Carolina MacGillavrylaan 3402 te Amsterdam (spoorwegemplacement Watergraafsmeer). Uit de aanvraag volgt dat in het kader van het overbelast verklaarde spoorwegemplacement Watergraafsmeer twee nieuwe opstelsporen worden aangelegd. Op 4 december 2012 heeft verweerder de aanvraag ontvangen.
1.2. Verweerder heeft de aanvraag en het ontwerp van de beschikking op deze aanvraag met ingang van 9 mei 2013 ter inzage gelegd.
1.3. Naar aanleiding van de ter inzage legging hebben eisers [naam 1], [naam 2], [naam 3], [naam 4], [naam 5], [naam 6], [naam 7], [naam 8], [naam 9], [naam 10], [naam 11], [naam 12], [naam 13], [naam 14], [naam 15], [naam 16], [naam 17], [naam 18], [naam 19], [naam 20], [naam 21], [naam 22], [naam 23], [naam 24], [naam 25], [naam 26], [naam 27], [naam 28], [naam 29], [naam 30] en [naam 31], een zienswijze ingediend.
1.4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de omgevingsvergunning verleend. De verandervergunning ziet op:
1.
de aanwezigheid van een opslagunit
2.
het in gebruik hebben van een mobiele gasolietank,
3.
het inrichten van een overdekt milieuplein door NedTrain. Op het plein worden diverse opslagen geordend. Hierdoor ontstaat een beter overzichtelijke situatie. De opslagen van diverse bulkstoffen, afvalstoffen, werktuigen, pallets etcetera zijn vergund en worden alleen op een andere manier ingedeeld en geplaatst op het milieuplein.
Nieuw aangevraagd worden:
- een fecaliëncontainer,
- een schrotcontainer voor droge metaalkrullen,
- de opslag van schoonmaakvloeistoffen in emballage,
- de opslag van koudemiddel in gasflessen,
- fakkels;
4.
een bedrijfskantine in de HSL loods;
5.
een aggregaat en twee dieselopslagtanks voor de uitgebreide sprinklerinstallatie in de HSL loods;
6.
de aanleg van twee nieuwe sporen tussen het bestaande spoor 330 en F11 ter hoogte van de wasstraat en het in gebruik nemen van deze sporen ten behoeve van het rangeren en opstellen van treinen, variant Nl en N2 genoemd;
7.
de aanleg van een anti-icing installatie;
8.
het intrekken/wijzigen van een aantal bestaande vergunningvoorschriften.
Verweerder actualiseert met deze omgevingsvergunning ook de eerder aan vergunninghoudster verstrekte vergunning van 26 april 2006.
Ontvankelijkheid.
2.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. In artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is bepaald dat deze termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Op grond van artikel 6:9 van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen, dan wel, bij verzending per post, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2.
Het bestreden besluit is op voorgeschreven wijze bekendgemaakt op 10 juli 2013. Dit betekent dat de beroepstermijn is geëindigd op 21 augustus 2013. De rechtbank stelt vast dat eisers [naam 29], [naam 31] en [naam 30] pas na ommekomst van de beroepstermijn op 20 september 2013 kenbaar hebben gemaakt dat zij beroep in willen stellen tegen het bestreden besluit. Dit is gebeurd met de brief waarmee de machtiging aan gemachtigde [naam 27] aan de rechtbank werden gezonden. In het door [naam 27] binnen de beroepstermijn ingediende beroepschrift werden zij niet vermeld als degenen namens wie beroep werd ingesteld. De rechtbank is niet gebleken dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat deze eisers ter zake van de overschrijding van de beroepstermijn niet in verzuim zijn geweest. De rechtbank zal hun beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren.
3.1.
In artikel 8:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat partijen zich kunnen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. In het tweede lid is bepaald dat de rechtbank van een gemachtigde een schriftelijke machtiging kan verlangen.
Op grond van artikel 6:6 van de Awb, voor zover hier van belang, kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan enig bij wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
3.2.
Op 23 augustus 2013 heeft de rechtbank [naam 27] verzocht om toezending van een schriftelijke machtiging waaruit blijkt dat hij door de andere in het beroepschrift vermelde eisers ge(vol)machtigd is beroep in te stellen. Hierop heeft [naam 27] ten aanzien van eisers [naam 2], [naam 8], [naam 17], [naam 20], [naam 21], [naam 22], [naam 23] en [naam 26] niet gereageerd. Op 23 januari 2014 heeft de rechtbank Stam telefonisch verzocht een machtiging van eisers over te leggen. Stam heeft vervolgens een machtiging van [naam 27] aan Stam overgelegd. Daarin zijn eisers [naam 2], [naam 8], [naam 17], [naam 20], [naam 21], [naam 22], [naam 23] en [naam 26] opnieuw niet genoemd. De rechtbank stelt dan ook vast dat zich in het dossier geen machtigingen van laatstgenoemde eisers aan [naam 27] of Stam bevinden.
3.3.
Ter zitting is onder meer verschenen eiser [naam 26]. Hij heeft verklaard dat Stam gemachtigd is om namens hem op te treden tijdens de beroepsprocedure. De rechtbank acht daarmee het verzuim dat niet tijdig een machtiging van [naam 26] is overgelegd voldoende hersteld, zodat de rechtbank geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid om het beroep van [naam 26] niet-ontvankelijk te verklaren.
3.4.
Voor zover het beroep is ingediend namens [naam 2], [naam 8], [naam 17], [naam 20], [naam 21], [naam 22] en [naam 23], heeft gelet op het voorgaande het volgende te gelden. Omdat er geen gebruik is gemaakt van de geboden gelegenheid om het verzuim van het ontbreken van een machtiging te herstellen, is de rechtbank van oordeel dat niet voldaan is aan het wettelijke vereiste van artikel 8:24, tweede lid, van de Awb. Daarom zal het beroep ten aanzien van deze eisers niet-ontvankelijk verklaard worden.
Inhoudelijke beoordeling.
4.1.
Eisers hebben in beroep aangevoerd dat zij gedurende de zienswijzeprocedure en bij het instellen van dit beroep niet beschikten over het rapport Akoestisch onderzoek van 1 maart 2013, het rapport Akoestisch onderzoek van 22 oktober 2012 en de concept-rapportage koper-monitoring afvalwater van 13 september 2012 met als bijlage de analyserapporten van 26 juli 2012 - 17 augustus 2012.
4.2.
Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de in 4.1 vermelde stukken digitaal konden worden ingezien en ter zitting gesteld dat om die reden de beroepsgrond faalt. Subsidiair heeft verweerder gesteld dat hij de rapporten hangende de onderhavige beroepsprocedure op 29 augustus 2013 aan eisers heeft toegezonden en dat om die reden het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb zou moeten worden gepasseerd. Verweerder betwijfelt of met kennis van de technische rapporten de zienswijzen van bewoners anders zouden luiden.
4.3.
De rechtbank volgt het primaire standpunt van verweerder niet. De digitale beschikbaarstelling van de stukken is onvoldoende om aan te merken als een ter inzage legging als bedoeld in artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. Niet in geschil is dat de stukken zijn aan te merken als stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp van het te nemen besluit. Daaruit volgt dat sprake is van de schending van de rechtsregel, opgenomen in voornoemde bepaling.
4.4.
Het subsidiaire standpunt van verweerder volgt de rechtbank wel. In artikel 6:22 van de Awb is immers bepaald dat een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand kan worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. De rechtbank acht, mede gelet op hetgeen eisers ter zitting hebben verklaard, niet aannemelijk dat zij door het de schending van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb zijn benadeeld. Voorts is niet gebleken dat meer belanghebbenden hun zienswijze zouden hebben ingediend indien de rapporten ter inzage zouden hebben gelegen. Aangenomen mag worden dat eventuele andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zou zijn gewezen op het niet ter inzage liggen van de stukken, dan wel dat zij, na desgevraagd inzage te hebben gekregen in die stukken, na kennisneming daarvan een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht. Om die redenen oordeelt de rechtbank dat geen belanghebbenden door de schending van de bepaling zijn benadeeld. Dit leidt ertoe dat de beroepsgrond faalt.
5.1.
Ter zitting hebben eisers het standpunt ingenomen dat de kennisgeving van het ontwerp van het te nemen besluit niet op juiste wijze is geschied. Uit de stukken blijkt echter dat voorafgaand aan de ter inzage legging van het ontwerpbesluit de zakelijke inhoud daarvan in een huis-aan-huisblad is vermeld, zodat deze kennisgeving voldoet aan het vereiste van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb. Ook voldoet de kennisgeving van het ontwerp aan het bepaalde van artikel 3:12, derde lid, van de Awb. Anders dan is gesteld, is niet vereist dat bij omwonenden persoonlijk in de brievenbus een bericht hierover wordt gedeponeerd. Dat dit mogelijk in voorkomende gevallen bij omgevingsvergunningen onverplicht gebeurt, maakt dit niet anders.
5.2.
Eisers hebben voorts aangevoerd dat de omgevingsvergunning is afgegeven zonder het verzochte onderzoek naar mogelijke oplossingen voor geluidsbelasting aan of bij de woningen af te wachten. In dit kader verwijzen eisers naar het bestreden besluit, waarin onder de voorschriften staat vermeld dat verweerder dat vergunninghoudster binnen een jaar na verlenen van de vergunning bij de meest belaste woningen onderzoek doet naar de mogelijkheden van gevelmaatregelen in het kader van het waarborgen van de maximale etmaalwaarde voor geluid. Eisers achten het niet juist dat verweerder het heeft gelaten bij een vrijblijvend verzoek tot onderzoek, zonder de resultaten daarvan af te wachten en zo nodig, daaraan consequenties te verbinden. Verweerder maakt ook niet duidelijk hoe hij eventuele noodzakelijke maatregelen die zouden voortvloeien uit het onderzoek aan de vergunninghoudster wil opleggen. Eisers stellen zich op het standpunt dat het besluit hierom onzorgvuldig is voorbereid.
5.3.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er deugdelijk onderzoek naar de geluidsbelasting is verricht en dat uit het akoestisch rapport blijkt dat sprake is van een aanvaardbare geluidsbelasting na realisatie van het project. Verweerder acht een onderzoek na de mogelijkheden van gevelmaatregelen bij de meest belaste woningen geen voorwaarde voor de vergunningverlening in die zin dat de omgevingsvergunning slechts kon worden verleend nadat een dergelijk onderzoek was verricht. Wel heeft verweerder aanleiding gezien om het uitvoeren van een dergelijk onderzoek onder het kopje “geluidsmonitoring en onderzoek” als voorschrift op te nemen. Dit voorschrift houdt in dat binnen een jaar na verlening van de vergunning onderzoek is uitgevoerd naar de mogelijke gevelmaatregelen bij de meest belaste woningen.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt de beroepsgrond van eisers ten aanzien van de onzorgvuldige voorbereiding van het besluit niet. Voorafgaande aan het bestreden besluit is akoestisch onderzoek verricht, waarin de geluidseffecten van het project zijn beschreven Zoals is weergegeven in het bestreden besluit in het kader van beoordeling van de zienswijzen achtte verweerder het wenselijk dat er onderzoek naar eventuele noodzakelijke gevelmaatregelen zou worden verricht en heeft dit als voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden. Zoals verweerder in het verweerschrift en het verweerschrift heeft toegelicht, achtte verweerder de beschikbare informatie toereikend en achtte het niet noodzakelijk dat het onderzoek naar mogelijke gevelmaatregelen werd afgewacht. Omdat verweerder de eigenaren van woningen niet kan verplichten tot het treffen van geluidswerende maatregelen, vond verweerder dit verder primair een zaak tussen omwonenden en vergunninghoudster. Naar het oordeel van de rechtbank vormt deze gang van zaken waarbij het onderzoek naar de geluidsbelasting aan de gevels niet voorafgaand aan het bestreden besluit is verricht, maar als voorschrift aan de vergunning is verbonden, geen grond om het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid te achten. Overigens volgt uit het inmiddels uitgebrachte rapport Inventarisatie geluidsisolatie van woningen rondom emplacement Watergraafsmeer van 19 september 2013 dat in alle bezochte woningen wordt voldaan aan de vereiste geluidsisolatie. De berekende geluidswering bedraagt 20 tot 27 dB(A). Hiermee wordt in alle gevallen voldaan aan het vereiste binnenniveau van 25 dB(A) in de nachtperiode. Volgens het rapport is aannemelijk dat deze steekproef representatief is voor de overige, niet bezochte woningen die grotendeels vergelijkbaar zijn, en kan gesteld worden dat aanvullende geluidsisolerende voorzieningen niet nodig zijn om het wettelijke binnenniveau te borgen.
6.1.
Eisers hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat verweerder aangeeft dat geluidsschermen nodig zijn om de geluidsbelasting te reduceren tot de richtwaarden zoals die zijn vastgesteld. Een voorschrift daarvoor wordt echter niet opgelegd. Dit is in strijd met het ALARA-beginsel. Verweerder heeft onvoldoende onderbouwd dat de kosten die de plaatsing van geluidsschermen met zich meebrengen, niet in verhouding staan. Het geluidsbewust opstellen van rijtuigen is te vrijblijvend, aldus eisers. Ter zitting hebben eisers zich voorts op het standpunt gesteld dat bij de geluidsmeting is uitgegaan van te weinig meetpunten en dat ook op andere tijdstippen en plaatsen gemeten had moeten worden, alsmede dat de piekbelasting onaanvaardbaar is.
6.2.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: (…) 2°. het veranderen of veranderen van de werking (…) van een inrichting of mijnbouwwerk.
Bij de aanvraag van een vergunning van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, biedt artikel 2.14 van de Wabo het toetsingskader.
6.3.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit.
6.4.
Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, en hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. In hoofdstuk 4 van de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Het zijn richtwaarden op de beoordelingspunten in de woonomgeving. Voor een woonwijk in de stad, zoals die waar het spoorwegemplacement Watergraafsmeer is gelegen, gelden als richtwaarden 50, 45 en 40 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond-, en nachtperiode. In de praktijk kunnen de richtwaarden niet altijd worden gerealiseerd. Een rigide toepassing van de richtwaarden moet dan ook worden voorkomen. Op grond van een bestuurlijk afwegingsproces kan soms een hogere geluidsbelasting worden toegelaten. Als grenswaarde op de geluidsgevoelige bestemming geldt in het algemeen de 50 dB(A) etmaalwaarde. Voor bestaande inrichtingen is overschrijding van de richtwaarden mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. In sommige gevallen kan overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid toelaatbaar worden geacht tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidsbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen. Voor het bovenstaande geldt steeds dat een verhoging van de richtwaarden alleen kan worden toegestaan na toepassing van het ALARA-beginsel, aldus staat vermeld in de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening.
6.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het kader van de beoordeling van de geluidshinder aansluiting mogen zoeken bij de normen vermeld in de Handreiking. Immers, naar vaste jurisprudentie kan het college voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo voor wat aanvaardbaarheid van de geluidshinder aansluiting zoeken bij de Handreiking. In dit kader verwijst de rechtbank naar bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 februari 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BD6103) en, meer recent, de uitspraak van 10 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:256).
6.6.
Voorts heeft verweerder het door M+P - raadgevende ingenieurs opgestelde geluidrapport van 1 maart 2013 (hierna: het geluidrapport) aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Met inachtneming van het geluidrapport heeft verweerder overwogen dat voor de meetpunten 1 tot en met 35 vergunninghoudster de richtwaarden aanvraagt conform de Handreiking, te weten: LAr,LT dB(A) 50 (dag)/ 45 (avond)/ 40 (nacht). Voor de meetpunten 1, 2, 10, 17, 23 en 27 in de nacht en meetpunt 23 in de dag wordt tevens verzocht een hogere geluidswaarde dan de richtwaarden uit de Handreiking toe te staan, conform een in een tabel weergegeven waarden, aangezien de richtwaarden worden overschreden. Op die meetpunten bedraagt de overschrijding van de richtwaarden, uitgaande van de representatieve bedrijfssituatie, tussen 1 en 3 dB(A). Voorts heeft verweerder overwogen dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid lager ligt dan de berekende geluidsniveaus van het spoorwegemplacement. Overschrijding van de richtwaarden tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) (= 55 (dag)/50 (avond)/45 (nacht)) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht. Hoofdstuk 6 van het geluidrapport geeft alle reeds genomen of mogelijke maatregelen weer om de geluidsniveaus te reduceren tot 50/45/40 dB(A). Onder meer worden de treinstellen geluidbewust opgesteld. Verdere maatregelen bij de bron zijn niet uit te voeren. Om de equivalente geluidsniveaus op woningen, veroorzaakt door het spoorwegemplacement Watergraafsmeer allen te reduceren tot de richtwaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde zijn geluidsschermen nodig. Als de twee hoogstgelegen meetpunten, te weten vergunningspunt 10 en 27, buiten beschouwing worden gelaten, is een scherm van 4,5 meter hoog en 460 meter lang nodig langs de Archimedeslaan en het Archimedesplantsoen. Een scherm van 2,5 meter hoog en 600 meter lang is nodig langs de Celebesstraat en Ooster Ringdijk. Deze schermen kosten naar verwachting 3,2 miljoen euro. Het hogere vergunningspunt 10 beschermt enkele hooggelegen verblijfsruimtes van woningen. Om het geluidsniveau op dit hooggelegen punt te verminderen tot 40 dB(A) in de nachtperiode zijn extra schermen van 8 meter hoogte nodig. Deze kosten naar verwachting 0,9 miljoen euro. De totale kosten voor het plaatsen van geluidsschermen komen dan op 4,1 miljoen euro. Daarbij is nog niet zeker of het technisch uitvoerbaar is om bovenop het spoorwegtalud aan de Archimedeslaan en Archimedesplantsoen geluidschermen van 4,5 tot 8 meter te plaatsen. De kosten van de geluidsschermen acht verweerder niet in verhouding staan tot de overschrijding van maximaal 3 dB(A).
6.7.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder het toestaan van de overschrijding van de richtwaarden in de Handreiking ten aanzien van meetpunten 1, 2, 10, 17, 23 en 27 in de nacht en meetpunt 23 in de dag voldoende gemotiveerd. Uit de toelichting blijkt dat de overschrijdingen van de geluidsnormen passend zijn binnen de toegestane overschrijdingen van de richtwaarden vermeld in de Handreiking. Anders dan eisers stellen, heeft verweerder afdoende gemotiveerd om welke reden geen geluidsschermen moeten worden bijgeplaatst. Ook het standpunt van eisers dat het geluidbewust opstellen van rijtuigen te vrijblijvend is, kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Uit de omgevingsvergunning blijkt namelijk dat het uitgangspunt is dat bij de planning van de rangeerbewegingen gebruik wordt gemaakt van een digitaal model waarbij het materieel geluidsbewust wordt opgesteld, zodat deze voorwaarde niet slechts vrijblijvendheid is. Eisers hebben naar het oordeel van de rechtbank voorts niet onderbouwd dat het voor een zorgvuldig onderzoek noodzakelijk was dat op meer of andere meetpunten, dan wel andere tijdstippen gemeten had moeten worden. Meer in het bijzonder hebben ze niet onderbouwd dat daaruit een hogere geluidsbelasting zou voortvloeien. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in het kader van het verrichte onderzoek is gemeten op een aanzienlijk aantal meetpunten. Ook de stelling van eisers dat de piekbelasting onaanvaardbaar is, hebben zij onvoldoende onderbouwd. De enkele opmerkingen hierover ter zitting zijn daartoe niet afdoende, mede gelet op hetgeen verweerder hieromtrent in het verweerschrift heeft geschreven en hetgeen uit het eerder genoemde akoestische onderzoek blijkt. Daaruit volgt dat de beroepsgrond faalt.
7.1.
Voorts hebben eisers zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte geen specifiek onderzoek heeft gedaan naar de consequenties voor de lichthinder van de nieuw te plaatsen lichten.
7.2.
Ten aanzien van de verlichting heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat er in het kader van de aangevraagde verandering verlichting wordt geplaatst op de bovenleidingportalen en dat ter voorkoming van lichthinder een voorschrift is verbonden aan de vergunning. In het verweerschrift is toegelicht dat de verlichting op een hoogte van maximaal zes meter zal worden geplaatst. De kortste afstand van de nieuwe sporen tot omliggende woningen bedraagt ongeveer 364 meter tot de woningen aan Tobias Asserlaan, ongeveer 566 meter tot de woningen aan het Archimedesplantsoen en ongeveer 666 meter tot de woningen aan Carolina MacGillavrylaan. Op grond van het aan de vergunning verbonden voorschrift moet de inrichting dusdanig zijn uitgevoerd dat directe lichtinstraling op licht doorlatende openingen van woon- of slaapvertrekken, in gevels of daken van woningen moet worden voorkomen. Dit is een gebruikelijk voorschrift en niet duidelijk is waarom het voorschrift niet handhaafbaar zou zijn.
7.3.
Met de voorliggende motivering volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat lichthinder ten gevolge van de aangevraagde verandering voldoende wordt voorkomen. Eisers hebben daarentegen niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van (een toename van) directe lichtinstraling door de nieuwe lichtbronnen op licht doorlatende openingen van woon- of slaapvertrekken, in gevels of daken van woningen. Dat meer onderzoek nodig is, is dan ook niet aannemelijk geworden. De beroepsgrond van eisers faalt.
8.1.
Ten slotte hebben eisers zich op het standpunt gesteld dat bij de aanvraag en de ter inzage gelegde stukken geen rapport is aangetroffen over de toename van rangeerbewegingen. Evenmin is er een rapport over de toename van roet- of koperdeeltjes door het extra gebruik van rangeerlocomotieven. De conclusie dat er geen gevolgen zijn voor de luchtkwaliteit is dan ook niet onderbouwd, aldus eisers.
8.2.
Volgens het bestreden besluit vinden iets meer rangeerbewegingen plaats na realisatie van de twee opstelsporen en zijn de rangeerbewegingen met diesellocomotieven van zodanige omvang dat er voldoende verspreiding in de buitenlucht plaatsvindt. In het verweerschrift heeft verweerder nader toegelicht dat in het algemeen geldt dat bij het beoordelen van aanvragen de invloed van de inrichting voor de luchtkwaliteit wordt beoordeeld. De stoffen die daarbij in beschouwing worden genomen zijn zwaveldioxide, stikstofdioxide(n), zwevende deeltjes, lood, koolmonoxide en benzeen in de buitenlucht. Ten gevolge van diesellocomotieven vinden emissies plaats naar de lucht. Relevante stoffen bij diesellocomotieven zijn zwaveldioxide S02, stikstofdioxide(n) NO2, en zwevende deeltjes PM10. De concentraties op de locatie waar de inrichting is gelegen, liggen lager dan de grenswaarden die voor deze stoffen zijn opgenomen in bijlage 2 van de Wet milieubeheer. Alleen als te verwachten is dat de genoemde stoffen door een inrichting in betekenende mate worden uitgestoten, is het noodzakelijk dat een luchtonderzoek wordt verricht naar de mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit door het in werking zijn van de inrichting. Door de vergunde verandering zullen twee diesellocomotieven worden gebruikt voor het rangeren van internationale treinen die nog niet eerder waren vergund. Deze diesellocomotieven (V60 locs) zijn weergegeven in het akoestisch rapport. Uit de aanvraag kan worden opgemaakt dat het opgesteld staan en de rangeerbewegingen van deze locomotieven per jaar circa 5800 diesel tractie uren (draaiuren) met zich meebrengen. Op basis van ervaring heeft verweerder bij de vergunningverlening geoordeeld dat door deze verandering geen emissies zullen plaatsvinden die in betekenende mate zullen bijdragen aan de concentraties in de omgeving van de inrichting. Ook in de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (Regeling NIBM) wordt voor spoorwegemplacementen aangegeven dat pas bij een toename van meer dan 7500 diesel tractie uren sprake is van een in betekenende mate bijdragen, aldus verweerder.
8.3.
Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder ook wat dit punt betreft gevolgd worden. Uit voorschrift 1A.2 (Spoorwegemplacementen) van de Regeling NIBM (luchtkwaliteitseisen) volgt dat spoorwegemplacementen worden aangewezen op grond van artikel 2, eerste lid, onder voorwaarde dat door de aanleg of uitbreiding daarvan of door een wijziging van de activiteiten op een spoorwegemplacement de toename van het aantal dieseltractie-uren niet meer bedraagt dan 7500 uur op jaarbasis. Zoals verweerder onbestreden heeft gesteld, wordt deze drempel niet overschreden. Eisers hebben ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat er verdergaande gevolgen zijn voor de luchtkwaliteit. De beroepsgrond van eisers faalt.
9.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep van de overige eisers ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep van [naam 2], [naam 8], [naam 17], [naam 20], [naam 21], [naam 22], [naam 23], [naam 29], [naam 31] en [naam 30] niet-ontvankelijk.
- verklaart het beroep van [naam 1], [naam 3], [naam 4], [naam 5], [naam 6], [naam 7], [naam 8], [naam 9], [naam 10], [naam 11], [naam 12], [naam 13], [naam 14], [naam 15], [naam 16], [naam 18], [naam 19], [naam 24], [naam 25], [naam 26], [naam 27] en [naam 28] ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.N. van Rijn, voorzitter,
mrs. M. de Rooij en P.H.A. Knol, leden,
in aanwezigheid van mr. B.E. Giesen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2014.
de griffier de voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB