In deze strafzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 14 augustus 2014 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van poging tot afpersing en het voorhanden hebben van een stroomstootwapen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de poging tot afpersing, omdat de verklaringen van de aangevers, [persoon 1] en [persoon 3], over het gebruik van een vuurwapen zo sterk van elkaar verschilden dat de rechtbank niet overtuigd was van de waarheid van hun verklaringen. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden niet voldoende waren om te oordelen dat er sprake was van afpersing. De rechtbank erkende dat er een onaangename situatie was ontstaan in de auto, maar dit voldeed niet aan de criteria voor afpersing.
De verdachte werd echter wel veroordeeld voor het voorhanden hebben van een stroomstootwapen. De rechtbank baseerde deze beslissing op de bekennende verklaring van de verdachte en op proces-verbaal van bevindingen van de politie, waarin het wapen werd aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat het bewezen geachte feit strafbaar was en legde een geldboete op van € 550,-, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest had doorgebracht. De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan, evenals met de persoonlijke situatie van de verdachte, die niet eerder voor een soortgelijk feit was veroordeeld.