Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.Tenlastelegging
01 maart 2013 tot en met 10 april 2013te [plaats], in elk geval Nederland, als degene die het gezag uitoefende over de jongere
[minderjarige]geboren op
[geboortedatum], althans terwijl hij zich met de feitelijke verzorging van die jongere had belast, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969, te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school was ingeschreven;
2.Voorvragen
3.Waardering van het bewijs
4.Het bewijs
5.De strafbaarheid van het feit
6.De strafbaarheid van verdachte
- i) indien een beroep is gedaan op de vrijstellingsgrond als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b Leerplichtwet moet de rechter onderzoeken of de bedenkingen de richting van het onderwijs betreffen; blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet gewild dat de rechter het gewicht van de bedenkingen beoordeelt (vgl. HR 19 februari 1980, NJ 1989, 190);
- ii) onder overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b Leerplichtwet zijn niet begrepen bedenkingen tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 703);
- iii) degene die zich op een vrijstelling beroept, dient – gelet op het voorgaande – duidelijk aan te geven welke zijn bedenkingen zijn tegen het onderwijs op de scholen of instellingen die zich binnen redelijke afstand van zijn woning bevinden en waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, opdat de rechter kan beoordelen of die bedenkingen de richting van het op die scholen of instellingen gegeven onderwijs betreffen (vgl. HR 11 februari 2003, LJN AF0453).