ECLI:NL:RBAMS:2014:489

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
7 februari 2014
Zaaknummer
C/13/510440 / HA ZA 12-189
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en voldoende belang bij collectieve actie van VEB en Stichting tegen gedaagden na faillissement LCI

In deze zaak vorderden de Vereniging van Effectenbezitters (VEB) en de Stichting een verklaring voor recht op basis van artikel 3:305a BW, met betrekking tot de jaarstukken van LCI Group Technology N.V. (LCI) die volgens hen een misleidende voorstelling van zaken gaven. De rechtbank Amsterdam oordeelde dat de verjaringstermijn voor de vorderingen van de aandeelhouders op 1 maart 2003 was gaan lopen, omdat zij toen voldoende bekend waren met de schade en de daarvoor aansprakelijke personen. De rechtbank concludeerde dat de VEB en de Stichting niet-ontvankelijk waren in hun vorderingen, omdat zij geen voldoende belang meer hadden bij de gevorderde verklaringen voor recht. Dit was het gevolg van het feit dat de vorderingen van de aandeelhouders inmiddels waren verjaard. De rechtbank benadrukte dat de VEB en de Stichting onvoldoende concrete feiten en omstandigheden hadden gesteld die zouden aantonen dat zij nog een voldoende belang hadden bij hun vorderingen. De rechtbank verklaarde de VEB en de Stichting niet-ontvankelijk in hun vorderingen en veroordeelde hen in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, meervoudige kamer
zaaknummer / rolnummer: C/13/510440 / HA ZA 12-189
Vonnis van 15 januari 2014
in de zaak van
1. de vereniging
VEB NCVB,
gevestigd te Den Haag,
2. de stichting
VEB ACTIE LCI,
gevestigd te Den Haag,
eiseressen in de hoofdzaak,
verweersters in het incident,
advocaat mr. drs. G.F.E. Koster te Den Haag,
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te [woonplaats],
gedaagde in de hoofdzaak,
gevoegde partij in het incident aan de zijde van gedaagden sub 2,3 en 4,
advocaat mr. J.G. Princen te Rotterdam,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. J. Fleming te Amsterdam,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. J. Fleming te Amsterdam,
4.
[gedaagde 4],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. J. Fleming te Amsterdam,
5. naamloze vennootschap
PRICEWATERHOUSECOOPERS ACCOUNTANTS N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat mr. P.D. Olden te Amsterdam.
Eiseressen zullen hierna VEB en de Stichting worden genoemd. Gedaagde sub 1 zal [gedaagde 1] worden genoemd, gedaagden sub 2, 3 en 4 zullen afzonderlijk [gedaagde 2], [gedaagde 3] en [gedaagde 4] en gezamenlijk [gedaagden 2,3,4] worden genoemd. [gedaagde 1] en [gedaagden 2,3,4] zullen samen ook [gedaagden] worden genoemd. PricewaterhouseCoopers zal hierna PWC worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties van 22 december 2011,
  • conclusie van antwoord met producties van PWC,
  • conclusie van eis van [gedaagden 2,3,4] in het incident tot vrijwaring tevens houdende beroep op verjaring en rechtsverwerking met producties,
  • conclusie tot referte in het incident tot vrijwaring met productie,
  • de incidentele conclusie van [gedaagde 1] tot voeging in het incident tussen [gedaagden 2,3,4] en de VEB en de Stichting,
  • de akte tot referte van [gedaagden 2,3,4] in het incident tot voeging,
  • de akte tot referte van VEB en de Stichting in het incident tot voeging,
  • conclusie van eis (van [gedaagde 1]) in het incident houdende beroep op verjaring en rechtsverwerking,
  • conclusie van antwoord van VEB en de Stichting in het (verjarings)incident met producties,
  • de beslissing van de rechtbank dat de comparitie van partijen geen doorgang zal vinden en dat in het incident schriftelijk wordt verder geprocedeerd,
  • conclusie van repliek van [gedaagde 1] in het (verjarings)incident met producties,
  • conclusie van repliek van [gedaagden 2,3,4] in het (verjarings)incident met producties,
  • conclusie van dupliek van VEB en de Stichting in het (verjarings)incident met producties,
  • het proces-verbaal van pleidooi in incident van 2 juli 2013 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald .

2.De feiten

2.1.
LCI Group Technology N.V. (hierna: LCI) was een beursgenoteerde vennootschap. Zij ontplooide activiteiten op het gebied van informatie- en internetcommunicatietechnologie. Omstreeks 2001 stond LCI aan het hoofd van een groep van 35 entiteiten, verspreid over tien landen, met uiteenlopende activiteiten op het gebied van distributie, internet hard- en softwareontwikkeling, opleiding (e-learning), systeemonderhoud, -integratie en -beveiliging alsmede projectmanagement en consultancy.
2.2.
[gedaagde 1] was van [datum] tot [datum] enig bestuurder van LCI. Op de laatstgenoemde datum is hij teruggetreden.
2.3.
[gedaagde 3] en [gedaagde 4] zijn op [datum] toegetreden tot de raad van [naam raad] van LCI (hierna: de [naam raad]). [gedaagde 2] was sinds [datum] lid van de [naam raad].
2.4.
PWC heeft (in ieder geval) over de jaarrekening over het gebroken boekjaar 2000/2001 van LCI een goedkeurende verklaring afgegeven.
2.5.
Op 13 november 2001 heeft de rechtbank Den Bosch aan LCI voorlopig surséance van betaling verleend.
2.6.
De VEB behartigt overeenkomstig haar statutaire doelstelling de belangen van Nederlandse beleggers in effecten in het algemeen en die van haar leden in het bijzonder. Als onderdeel daarvan stelt de VEB, zoals ook hier, rechtsvorderingen in op grond artikel 3:305a Burgerlijk Wetboek (BW).
2.7.
In een publicatie in nr. 24 van jaargang 2001 van Effect, het tweewekelijkse magazine van de VEB, uitgegeven op 24 november 2001 met de titel “Smartelijke smartpen” staat onder meer het volgende vermeld:
[…]
Terugkijkend op het afgelopen halfjaar moet je helaas concluderen dat beleggers voor het lapje zijn gehouden. De betrokken beleggers gebruiken zelf liever de woorden “belazerd, bedrogen, misleid en bestolen.”
2.8.
Op 17 december 2001 is LCI door de rechtbank Den Bosch in staat van faillissement verklaard. Daarnaast zijn ook verschillende groepsvennootschappen van LCI in staat van faillissement verklaard.
2.9.
Op 18 en 19 december 2001 hebben het Financieel Dagblad respectievelijk Het NRC Handelsblad melding gemaakt van het faillissement van LCI.
2.10.
Op 12 januari 2002 heeft het Brabants dagblad bericht dat 200 gedupeerde beleggers zich beraden op stappen tegen de voormalig bestuurders van LCI.
2.11.
In een publicatie in nr. 2 van Effect, het magazine van de VEB, uitgegeven op 19 januari 2002 met de titel “LCI droom is ook bedrog” , staat onder meer het volgende:
[…]
Als de directie werkelijk niet op de hoogte was van de fraude, is zij wel verantwoordelijk voor de ondeugdelijke interne controleprocedures.
De raad van [naam raad] kan eveneens falend toezicht worden verweten. Niet alleen was het toezicht gebrekkig op de Oostenrijkse activiteiten, maar ook op de ontwikkeling van nieuwe technologieën. Vooral de grote kapitaalbehoefte en de mate van voortgang in deze ontwikkeling had door de [gedaagden 2,3,4] beter gecontroleerd moeten worden. Verder zijn ook vraagtekens te zetten bij de acquisities en desinvesteringen van bedrijven. Vooral bij de uitbreiding van het belang in SMARTpen in februari 2001 en bij het afstoten van de verkooporganisatie van CCW, maar ook bij kleinere acquisities. […]
2.12.
In het op 15 juli 2002 door de curatoren van LCI gepubliceerde eerste tussentijdse (openbare) faillissementsverslagstaat onder meer ten aanzien van de vooruitzichten voor schuldeisers en aandeelhouders het volgende vermeld:
[…]
Afgezien van boedelbijdragen en de opbrengst van de verkoop van aandelen die niet aan de banken verpand zijn (Denemarken, Svstem Plus) zijn er vooralsnog geen baten in de boedel te verwachten. […]
2.13.
Op 18 juli 2002 heeft de VEB een persbericht uitgebracht met twee bijlagen waarin onder meer gedupeerde LCI-aandeelhouders worden opgeroepen om zich bij de VEB te melden teneinde gezamenlijk juridische stappen te ondernemen. Een gelijkluidend bericht is op 19 juli 2002 ook op de site van de VEB geplaatst. Het bericht en de bijlagen houden, voor zover hier van belang, het volgende in:
De Vereniging van Effectenbezitters roept gedupeerde beleggers op die schade hebben geleden als aandeelhouder van de ondernemingen KPNQwest, Landis en LCI. Bij deze drie ondernemingen. die op 31 mei 2002, 9 juli 2002 respectievelijk 17 december 2001 failliet zijn gegaan, is naar het oordeel van de VEB sprake geweest van onjuiste en te positieve berichtgeving in de periode voorafgaand aan het faillissement. Deze conclusie is gebaseerd op het eerste feitenonderzoek dat door de VEB is verricht. Ten opzichte van de koers van 1 januari 2000 hebben deze beleggers in totaal bijna 5 miljard euro aan waardeverlies geïncasseerd De grootste verliezen zijn geleden hij KPNQwest (3.8 miljard euro) gevolgd door Landis (0,9 miljard euro) en LCI (0,2 miljard euro.
[…]
Het is belangrijk op te merken dat de toezichthouders (Euronext Amsterdam en AFM) en de curatoren over uitgebreide informatie beschikken of kunnen beschikken die inzicht geeft in de precieze gang van zaken en het eventueel verwijtbaar handelen van bijvoorbeeld [gedaagden].
Op basis van de uitkomst van de onderzoeken van de toezichthouders en curatoren, alsmede andere (publiek) informatiebronnen zal de VEB in een vervolgfase beoordelen of er voldoende basis bestaat om juridische actie te ondernemen. […]
[Bijlage 1 van het persbericht]:
LCI
• LCI heeft een foutieve jaarrekening over 2000/2001 gepubliceerd (die nog steeds niet is herzien door de curatoren). Deze jaarrekening was voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring.
• LCI heeft beleggers voortdurend voorgehouden dat er substantiële inkomsten mochten worden verwacht uit de claim tegen Motorola. De Motorolaclaim bedroeg 237 miljoen dollar. Uiteindelijk is slechts 208.000 dollar uit hoofde van deze claim ontvangen.
• LCI heeft zich te positief uitgelaten over de ontwikkeling en omzet(-verwachtingen) van Smartpen
2.14.
Op 20 juli 2012 wordt in artikelen in NRC, Trouw, Het Parool, De Telegraaf, Het Brabants Dagblad en Het Financieele Dagblad aandacht besteed aan de oproep van de VEB en de door haar in het persbericht genoemde aan LCI te maken verwijten.
2.15.
Een artikel in het Financieel Dagblad van 16 augustus 2002 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
[…]
Bij de vereniging van Effectenbezitters (VEB) hebben zich ongeveer 3000 beleggers gemeld die geld hebben verloren bij het faillissement van onder meer KPNQwest, Landis en LCI. De beleggersvereniging heeft beleggers vorige maand opgeroepen om zich te melden. Het is nog niet duidelijk of de VEB juridische stappen gaat ondernemen en wie er wordt aangepakt. De VEB denkt binnen twee maanden te vertellen wat de vervolgstappen zijn. [naam] kan zich voorstellen dat [gedaagden] aanspreekbaar zijn. ‘Een aantal van het is er behoorlijk beter van geworden.’
2.16.
Op 11 november 2002 wordt in een bericht van de VEB dat werd verspreid via de e‑mailservice van VEB en via het VEB-magazine Effect, onder meer het volgende vermeld:
[…]
2 Vooronderzoek en voorlopige conclusies
[…] Het vooronderzoek [in de zaken KPNQwest, Landis en LCI, toevoeging rechtbank] betreft de officiële stukken (persberichten, halfjaarcijfers, jaarverslagen), media-uitingen (met name krantenartikelen en interviews), verslagen van curatoren en notulen van aandeelhoudersvergaderingen. Voorts is informatie ter hand gesteld door insiders en hebben diverse gesprekken plaatsgevonden met betrokkenen.
Op basis van dit onderzoek komt de VEB tot de conclusie dat in alle drie de zaken misleidende en onjuiste informatie is verstrekt in de periode voorafgaand aan het faillissement. De hoofdpunten van de deze misleiding zijn onder meer:
[…]
LCI:
 fraude in Oostenrijk, welke een schade van minimaal 30 miljoen heeft veroorzaakt;
 ernstig tekortschieten van management informatie systeem en interne controle, […];
 ongefundeerde en onrealistische prognoses ten aanzien van de commerciële introducties van Smartpen en de beursintroductie van Smartpen;
 onjuiste mededelingen over orders voor Smartpen en het ontwikkelingsstadium van dit product;
 onrealistische karakter van de gewekte verwachtingen ten aanzien van de uitkomst van de Motorola-claim;
 veel te positieve verwachtingen ten aanzien van de winstontwikkeling van de vennootschap;
 onjuist/onvolledig informeren van de aandeelhoudersvergadering inzake debiteurenpositie, Smartpen en Motorola-claim.
Het feitenonderzoek wordt voortgezet en aangevuld. Op basis van het vooronderzoek komt de VEB tot het oordeel dat in alledrie de gevallen sprake is van verwijtbaar handelen. De VEB onderzoekt op welke wijze in deze kwesties juridische actie kan worden ondernomen en welke partijen, naast de gefailleerde vennootschappen, aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de geleden verliezen. In dit kader kan worden gedacht aan (voormalig) [gedaagden] alsmede de betrokken accountants. Bij de afweging en beoordeling van mogelijke juridische acties worden naast de proceskansen ook de kosten van deze acties meegenomen.
Het besluit tot het nemen van juridische stappen is thans nog niet genomen en vergt een bestuursbesluit van de VEB. het vooronderzoek heeft de kansen op te entameren juridische actie evenwel aanzienlijk vergroot.
[…]
2.17.
Een artikel van 12 november 2002 in Trouw houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
[…]
De Vereniging van Effectenbezitters ( VEB) verwijt KPNQwest, Landis en LCI vlak voor hun faillissement misleidende en onjuiste informatie te hebben verstrekt.
Bij alle drie de ict-bedrijven is sprake van ‘verwijtbaar handelen’, aldus [naam]. […]
2.18.
Op 12 november 2012 berichten ook Het Financieele Dagblad en Het Brabants Dagblad dat volgens de VEB misleidende en onjuiste informatie is vertrekt en dat de VEB onderzoekt of [gedaagden] van LCI aansprakelijk gesteld zullen worden.
2.19.
Op 17 december 2002 hebben de curatoren hun tweede tussentijdse faillissementsverslag gepubliceerd. Daarin staat, voor zover hier van belang, het volgende:
[…] Zoals de boedel er nu uit ziet zijn er in ieder geval voor concurrente schuldeisers geen uikeringen te verwachten. In het verlengde daarvan zijn de vooruitzichten voor aandeelhouders hoe dan ook nihil.
[…]
2.20.
In het VEB-magazine Effect, jaargang 2003, nr. 2 (gepubliceerd in februari 2003)) staat in een artikel met de titel “Spitten naar ondergang LCI” onder meer het volgende vermeld:
[…]
VEB-actie
De curatoren van LCI achten de kans op een uitkering aan concurrente schuldeisers en/of aandeelhouders nihil. De VEB is niet verrast door deze conclusie. Ondertussen gaat de VEB door met het verzamelen van feiten naar de oorzaak van LCI’s ondergang. Daarnaast onderzoekt de VEB de mogelijkheid om direct betrokkenen aansprakelijk te stellen voor de deconfiture van LCI. Daarbij wordt gedacht aan de directie die hij herhaling een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven aan aandeelhouders. Voorbeelden hiervan zijn het lang vasthouden aan de winstverdubbeling in drie jaar, de ontwikkeling van de SMARTpen en het aanhouden van de Motorola-claim.
Maar ook de [gedaagden 2,3,4] zijn tekort geschoten in hun taak als toezichthouder. Voorts gaat ook accountant PricewaterhouseCoopers niet vrijuit. Deze heeft de jaarrekening 2000/2001 van een goedkeurende verklaring voorzien, terwijl hij de Oostenrijkse fraude niet heeft onderkend. De kwaliteit van de jaarrekening was zo slecht dat LCI zich op 17 december 2001 genoodzaakt zag om deze jaarrekening in te trekken wegens onjuiste voorstelling van zaken, Daarbij achtte het bedrijf niet uitgesloten dat eerdere jaarrekeningen ook onjuist zijn.[…]
2.21.
Op 13 juni 2003 hebben de twee curatoren van LCI hun “
Verslag onderzoek faillissement van LCI-Technology Group N.V.” openbaar gemaakt (hierna: het curatorenrapport).
2.22.
De Stichting is op 28 augustus 2003 opgericht en behartigt overeenkomstig haar statutaire doelstelling de belangen van LCI-aandeelhouders, onder meer door het met die beleggers aangaan van een zogenaamde “Deelnemingsovereenkomst Actie LCI” (hierna de deelnemingsovereenkomst). Een door de Stichting overgelegd exemplaar van een dergelijke deelnemingsovereenkomst (versie 2009) houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
[…]
Deelnemer draagt hierbij onherroepelijk ten titel van incasso over aan de Stichting, zoals de Stichting deze overdracht van Deelnemer aanvaardt, diens vorderingen tot vergoeding van schade vanwege of in verband met de handel in aandelen LCI, door, namens of vanwege Deelnemer op derden die voor deze schade aansprakelijk zijn […]
2.23.
Bij verzoekschrift van 11 oktober 2004 hebben de VEB en een aantal aandeelhouders van LCI de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam verzocht een onderzoek in te stellen naar het beleid en de gang van zaken bij LCI over de periode augustus 1994 tot en met december 2001. Bij beschikking van 3 januari 2006 heeft de ondernemingskamer het verzochte onderzoek gelast en mr. L.P. van den Blink benoemd tot onderzoeker.
2.24.
De onderzoeker heeft zijn rapport (hierna: het enquêterapport) op 18 februari 2008 gedeponeerd. Bij gebreke van een budget voor een onderzoek in volle omvang heeft de onderzoeker zijn onderzoek beperkt tot – grofweg – het laatste boekjaar van LCI.
2.25.
Op 12 juni 2008 zijn namens de VEB en namens de Stichting deurwaardersexploten betekend aan [gedaagden] (hierna samen ook: exploot I). De in zoverre inhoudelijk gelijkluidende exploten houden, voor zover hier van belang, het volgende in:
[…]
7. De VEB/De Stichting houdt de (voormalig) [gedaagden] van LCI alsmede de accountant hoofdelijk aansprakelijk houdt voor de schade die de VEB, althans de aandeelhouders wier belangen zij behartigt, mogelijk hebben geleden als gevolg van het wanbeleid en/of onbehoorlijk bestuur binnen LCI en haar dochtervennootschappen dan wel onrechtmatig hendelen/nalaten van de gerekwireerden jegens de VEB/de Stichting, althans de aandeelhouders wierbelangen zij behartigt.
8. Dit exploot dient te worden opgevat als mededeling tot stuiting van verjaring van voornoemde rechtsvorderingen in de zin van artikel 3:317 BW. […]
2.26.
Bij verzoekschrift van 16 april 2008 heeft de VEB en een aantal aandeelhouders de ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam verzocht – kort gezegd – vast te stellen dat er bij LCI sprake is van wanbeleid, dat de verantwoordelijkheid daarvan rust bij [gedaagden] en dat PWC tekort is geschoten in de controle van de jaarrekening 2000/2001 van LCI. De ondernemingskamer van Gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 12 maart 2009 de verzoeken deels niet ontvankelijk verklaard (ten aanzien van de rol van PWC) en voor het overige afgewezen. De ondernemingskamer heeft daarbij – kort samengevat – geoordeeld dat het verrichte onderzoek (door omstandigheden) slechts op een zodanig korte periode ziet en op een zodanig klein deel van de te onderzoeken onderwerpen, dat het geen voldoende grondslag kan opleveren op te kunnen vast te stellen dat er sprake was van wanbeleid bij LCI. Bij arrest van 10 september 2010 heeft de Hoge Raad deze uitspraak bekrachtigd.

3.Het geschil in de hoofdzaak en in de incidenten

3.1.
VEB en de Stichting vorderen in de hoofdzaak – samengevat – op de voet van artikel 3:305a BW verklaringen voor recht dat
  • de jaarstukken 2000/2001 van LCI een misleidende voorstelling hebben gegeven van de toestand van LVI in de zin van artikel 2:139 en/of 2:150 Burgerlijk Wetboek (BW),
  • die misleidende voorstelling te wijten is aan [gedaagde 1] en aan een tekortkoming in het toezicht door [gedaagden 2,3,4],
  • PWC onrechtmatig heeft gehandeld door goedkeuring te geven aan de jaarrekening 2000/2001 van LCI,
  • causaal verband bestaat tussen de misleidende jaarstukken en beleggingsbeslissingen die tussen – grofweg – juni en december 2001 zijn genomen, behoudens tegenbewijs,
  • [gedaagde 1] en de [gedaagden 2,3,4] een ernstig verwijt van onbehoorlijke taakvervulling respectievelijk onbehoorlijk toezicht kan worden gemaakt en dat de aandeelhouders die daardoor afgeleide schade hebben geleden direct een schadevergoedingsvordering kunnen instellen jegens [gedaagden]
  • dat degenen die tussen – grofweg – juni en december 2001 beleggingsbeslissingen hebben genomen met betrekking tot LCI onder “derden”vallen in de zin van artikel 2:139 en 2:150 BW.
3.2.
[gedaagden] betwisten de vorderingen in de hoofzaak.
3.3.
[gedaagden 2,3,4] vorderen in het incident allereerst dat hen wordt toegestaan PWC in vrijwaring op te roepen. Daarnaast vorderen zij dat de VEB en de Stichting niet-ontvankelijk worden verklaard dan wel dat hun vorderingen worden afgewezen omdat zij geen voldoende belang (meer) hebben bij de door hen gevorderde verklaringen voor recht. Zij stellen daartoe dat de door de VEB en de Stichting beweerde vorderingen van aandeelhouders op [gedaagden] op grond van onrechtmatig handelen zijn verjaard, althans dat de aandeelhouders hun rechten hebben verwerkt. Daardoor komt het belang van de VEB en de Stichting aan de in de hoofdzaak gevorderde verklaringen voor recht te ontvallen. Immers, het slagen van het verjaringsverweer en het verweer tot rechtsverwerking zou betekenen dat ná verkrijging van de gevraagde verklaringen voor recht, de door de benadeelde aandeelhouders mogelijk nog in te stellen vorderingen tot schadevergoeding slechts kunnen worden afgewezen. Omdat de VEB en de Stichting aldus geen belang hebben bij de gevorderde verklaringen voor recht komt hun op grond van artikel 3:303 BW geen rechtsvordering toe.
3.4.
[gedaagde 1] heeft zich in het incident aan de zijde van [gedaagden 2,3,4] gevoegd en een soortgelijke vordering als die van [gedaagden 2,3,4] ingesteld.
3.5.
De VEB en de Stichting refereren zich ter zake van de vrijwaring en bestrijden de vorderingen tot niet-ontvankelijkverklaring in het incident.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

ontvankelijkheid

4.1.
In de hoofdzaak worden door de VEB en de Stichting jegens [gedaagden] rechtsvorderingen ingesteld op grond van het bepaalde in artikel 3:305a BW. Op grond van dat artikel kan een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt. Blijkens hun stellingen en de op basis daarvan gevorderde verklaringen voor recht behartigen de VEB en de Stichting in deze zaak de belangen van de aandeelhouders in LCI die schade hebben geleden als gevolg van het faillissement van LCI in 2001 (hierna: de aandeelhouders). De VEB en de Stichting beogen met de op de voet van artikel 3:305a BW gevorderde verklaringen voor recht de individuele aandeelhouders in staat te stellen jegens [gedaagden] (en PWC) een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad te gelde te maken. Hoewel de VEB en de Stichting blijkens hun statutaire doelstelling (ook) een eigen belang hebben bij toewijzing van de gevorderde verklaringen voor recht beogen zij daarmee materieel slechts de belangen van de individuele aandeelhouders in LCI te dienen. Tegen die achtergrond kan met [gedaagden] worden aangenomen dat indien juist is dat de door de aandeelhouders nog in te stellen vorderingen tot schadevergoeding zijn verjaard, de VEB en de Stichting geen voldoende belang (meer) hebben bij toewijzing van de gevorderde verklaringen voor recht. De vraag is evenwel of in deze procedure kan worden vastgesteld dat de vorderingen van de aandeelhouders zijn verjaard.
4.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3:310, eerste lid BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. Deze verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. (Hoge Raad, 9 juli 2010,
ECLI:NL:HR:2010:BM1688). Dit betekent dat de beantwoording van de vraag wanneer de verjaringstermijn van een vordering is gaan lopen afhankelijk is van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval, waarbij per geval moet worden beoordeeld of, en zo ja, wanneer de benadeelde daadwerkelijk (subjectief) bekend is geworden met de schade en de aan te spreken persoon.
4.3.
Zoals hiervoor al is overwogen stellen de VEB en de Stichting in de hoofdzaak niet zelf een rechtsvordering tot schadevergoeding in, maar stellen zij een rechtsvordering in die uiteindelijk strekt tot bescherming van de individuele belangen van de aandeelhouders. Voor de beantwoording van de vraag of jegens [gedaagden] in te stellen vorderingen tot schadevergoeding al dan niet zijn verjaard is dan ook niet van belang wanneer de VEB en de Stichting bekend zijn geworden met de schade en de aan te spreken persoon, maar wanneer de aandeelhouders daarvan op de hoogte zijn geraakt. Tussen partijen is vervolgens terecht niet in geschil dat de vraag of elk van de vorderingen van de aandeelhouders daadwerkelijk is verjaard, in het kader van het onderhavige geschil niet kan worden beantwoord. De individuele aandeelhouders zijn hier geen partij en ook overigens is niet gesteld of gebleken wie die aandeelhouders zijn, zodat evenmin kan worden vastgesteld wanneer elk van hen voldoende zekerheid heeft verkregen dat de door hem of haar geleden schade zou zijn veroorzaakt door het handelen van [gedaagden] Anders dan de VEB en de Stichting betogen brengt dit echter nog niet mee dat het beroep op niet-ontvankelijkheid reeds daarom niet zou kunnen slagen. De door de rechtbank in dit incident te beantwoorden vraag is immers niet of alle individuele vorderingen van de aandeelhouders daadwerkelijk zijn verjaard, maar slechts of de VEB en de Stichting in het licht van de door [gedaagden] gestelde verjaring nog voldoende belang hebben bij de door hen ten behoeve van de aandeelhouders gevorderde verklaringen voor recht en - in het verlengde daarvan - of de VEB en de Stichting, tegenover de betwisting daarvan door [gedaagden], voldoende concrete feiten en omstandigheden hebben gesteld waaruit het bestaan van dat belang kan volgen.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat alle aandeelhouders met het bekend worden van het faillissement van LCI in 2001 en de daarop gevolgde mededelingen van de curatoren in 2002 dat er geen baten in de boedel te verwachten zijn, geacht moeten worden bekend te zijn met de door hen geleden schade.
4.5.
Ten aanzien van de bekendheid met de daarvoor aan te spreken persoon heeft [gedaagden] onder verwijzing naar de hiervoor onder 2 genoemde (pers)publicaties betoogd dat de aandeelhouders - wetende dat hun aandelen als gevolg van het faillissement van LCI waardeloos waren geworden - op basis van de publicaties van de VEB en de daarover in de landelijke en lokale pers verschenen artikelen in de loop van 2002, maar in ieder geval in februari 2003, ermee bekend zijn geworden dat de VEB meende dat [gedaagden] daarvoor konden worden aangesproken. Onder die omstandigheden moet er van worden uitgegaan dat de verjaringstermijn van de vorderingen tot schadevergoeding van de aandeelhouders in ieder geval in februari 2003 is gaan lopen. De VEB en de Stichting hebben daartegenover gesteld dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen met het bekend worden van het enquêterapport van 18 februari 2008, althans met het rapport van curatoren van 13 juni 2003, omdat de aandeelhouders eerst op basis van die rapporten voldoende zekerheid kregen dat de schade was veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van [gedaagden]
4.6.
Met [gedaagden] kan worden aangenomen dat het overgrote deel van de aandeelhouders kennis zal hebben genomen van een deel van de onder 2. genoemde publicaties over (de afwikkeling van) het faillissement van LCI en de in verband daarmee door de VEB gestarte actie. Niet alleen hebben de VEB en de Stichting zulks desgevraagd niet bestreden, maar het komt de rechtbank ook alleszins waarschijnlijk voor dat diegenen die als gevolg van het faillissement van LCI hun aandelen waardeloos hebben zien worden, de berichtgeving daarover met de nodige aandacht zullen hebben gevolgd. Dit temeer indien, zoals hier het geval, daarin wordt aangekondigd dat wordt onderzocht of een deel van de schade op de [gedaagden] van de failliete vennootschap kan worden verhaald. Tegen die achtergrond is de rechtbank van oordeel dat er met [gedaagden] van moet worden uitgegaan dat het overgrote deel van de aandeelhouders al in de loop van 2002, maar in ieder geval in februari 2003, voldoende zekerheid heeft gekregen over de ter zake van de door hen geleden schade aan te spreken personen.
Uit de vaststaande feiten blijkt immers dat de VEB zich al in januari 2002 publiekelijk op het standpunt heeft gesteld dat bij LCI sprake was van aan het [gedaagden] te verwijten ondeugdelijke interne controle en falend toezicht. Vervolgens is door de VEB op 18 juli 2002 een in diverse landelijke kranten besproken oproep gedaan aan de gedupeerde aandeelhouders om zich te melden om gezamenlijk juridische stappen te ondernemen omdat
“misleidende en onjuiste informatie is verstrekt in de periode voorafgaand aan het faillissement”. Nadien heeft de VEB via haar website en in diverse kranten laten weten dat zich grote aantallen aandeelhouders hadden gemeld. Op 11 november 2002 heeft de VEB de resultaten van haar eigen vooronderzoek gepubliceerd waarin zij wederom concludeert dat misleidende en onjuiste informatie is verstrekt en waarin wordt aangekondigd dat wordt onderzocht “
op welke wijze in deze kwesties juridische actie kan worden ondernomen en welke partijen, naast de gefailleerde vennootschappen, aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de geleden verliezen. In dit kader kan worden gedacht aan (voormalig) [gedaagden] alsmede de betrokken accountants”.Naar aanleiding van deze publicatie laat de voorzitter van de VEB in een landelijk dagblad (Trouw) optekenen dat sprake is van “verwijtbaar handelen”, waarna de VEB in februari 2003 op haar website publiceert dat de VEB de mogelijkheid onderzoekt “
om direct betrokkenen aansprakelijk te stellen voor de deconfiture van LCI. Daarbij wordt gedacht aan de [gedaagde 1] die hij herhaling een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven aan aandeelhouders. (…) Maar ook de [gedaagden 2,3,4] zijn tekort geschoten in hun taak als [functie].”
4.7.
Op basis van al deze informatie moet het in ieder geval in februari 2003 voor het overgrote deel van de aandeelhouders voldoende duidelijk zijn geweest dat [gedaagden] konden worden aangesproken voor de door hen geleden schade. Daarbij geldt dat, zoals hiervoor onder 4.2. is overwogen, de verjaringstermijn niet pas gaat lopen als alle feiten en rechten die tot aansprakelijkheid kunnen leiden bekend zijn geworden, maar dat de verjaringstermijn al een aanvang neemt op het moment dat de geleden schade vaststaat en er voldoende concrete aanwijzingen zijn voor de aansprakelijkheid van (een) voldoende bepaalba(a)r(e) persoon of personen . De benadeelden zijn immers vanaf dat moment daadwerkelijk in staat om jegens die perso(o)n(en) een rechtsvordering tot schadevergoeding in te stellen. Anders dan de VEB en de Stichting betogen is daarvoor niet noodzakelijk dat eerst nog nader onderzoek wordt verricht teneinde (meer) zekerheid te verkrijgen over de specifieke feitelijke gang van zaken en de oorzaak van de geleden schade. Hoewel juist is dat van de benadeelden mag worden verwacht dat zij indien nodig zulk nader onderzoek nog zullen verrichten, laat dit onverlet dat de verjaringstermijn al voordien met het bekend worden van de schade en de daarvoor aan te spreken persoon, is gaan lopen. Daarbij moet bedacht worden dat de benadeelden voor dat onderzoek in ieder geval nog vijf jaren de tijd hebben en dat zij de reeds lopende verjaring desgewenst tussentijds steeds kunnen stuiten.
4.8.
De VEB en de Stichting hebben vervolgens aangevoerd dat de verjaring van de vorderingen van de aandeelhouders tijdig is gestuit met de door – onder anderen – de VEB bij verzoekschrift van 11 oktober 2004 aanhangig gemaakte procedure bij de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam.
4.9.
De rechtbank stelt voorop dat ingevolge het bepaalde in artikel 3:316 eerste lid BW de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis alsmede door iedere ander daad van rechtsvervolging. Artikel 3:317 eerste lid BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis ook kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.
De rechtbank is met [gedaagden] van oordeel dat het doen van een verzoek tot het instellen van een onderzoek door de ondernemingskamer als bedoeld in artikel 2:345 BW niet kan worden aangemerkt als het instellen van een eis of andere daad van rechtsvervolging als bedoeld in artikel 3:316 BW. De procedure bij de ondernemingskamer is niet erop gericht een vorderingsrecht geldend te maken, maar strekt in de eerste plaats ertoe het beleid en de gang van zaken binnen de rechtspersoon te (doen) onderzoeken. Dat geldt ook indien op basis van dat onderzoek wordt vastgesteld dat sprake is geweest van wanbeleid, nu uit die conclusie niet zonder meer kan volgen volgt dat sprake is van (persoonlijke) aansprakelijkheid van de betrokken functionarissen van de rechtspersoon. De indiening van het verzoekschrift kan ook niet zonder meer gelijk worden gesteld met de in art. 3:317 lid 1 BW bedoelde mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Daarbij is allereerst van belang dat het verzoekschrift zich niet tot [gedaagden] richt, maar ertoe strekt dat de ondernemingskamer een onderzoek zal bevelen. Verder is van belang dat in het verzoekschrift weliswaar een groot aantal aan het adres van [gedaagden] gerichte (persoonlijke) verwijten wordt geformuleerd, maar dat het verzoekschrift niet een ondubbelzinnige mededeling bevat waarin de VEB zich al dan niet namens de aandeelhouders het recht voorbehoudt om ter zake van die verwijten jegens [gedaagden] een vordering tot schadevergoeding in te stellen. (vgl. Hoge Raad, 19 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502).
4.10.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat bij de beoordeling in deze zaak er van moet worden uitgegaan dat het overgrote deel van de aandeelhouders uiterlijk in februari 2003 bekend was met zowel de schade als de daarvoor aan te spreken persoon, zodat de verjaringstermijn voor de vorderingen van die aandeelhouders in ieder geval op 1 maart 2003 is gaan lopen en de verjaring, nu deze niet tijdig is gestuit, per 1 maart 2008 was voltooid.
4.11.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3:303 BW komt zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toe. In het algemeen mag van het bestaan van een voldoende belang worden uitgegaan. Dat laat onverlet dat het, tegenover een voldoende gemotiveerde betwisting, aan de eisende partij is concrete feiten en omstandigheden te stellen - en zo nodig te bewijzen - waaruit het bestaan van een voldoende belang kan volgen. [gedaagden] heeft gesteld dat de vorderingen van alle aandeelhouders zijn verjaard en blijkens al het voorgaande is deze stelling in ieder geval voor het overgrote deel van de vorderingen van de aandeelhouders juist bevonden. Tegen deze achtergrond had het op de weg van de VEB en de Stichting gelegen om concrete feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan volgen dat zij desondanks (nog) een voldoende belang hebben bij toewijzing van de gevorderde verklaringen van recht, bijvoorbeeld door te stellen dat en, zo ja, waarom de vorderingen van bepaalde (groepen van) aandeelhouders in weerwil van de stellingen van [gedaagden] niet zouden zijn verjaard. Dit geldt in het bijzonder voor de Stichting die immers zegt ook op te komen voor de belangen van 2150 specifieke met naam en adres bekende aandeelhouders die zich bij haar hebben aangesloten en hun vorderingen aan de Stichting zouden hebben gecedeerd. De VEB en de Stichting hebben dat echter – ook desgevraagd ter gelegenheid van het pleidooi - niet gedaan, maar hebben volstaan met in algemene zin te betogen dat niet kan worden uitgesloten dat er aandeelhouders zijn wier vorderingen niet zijn verjaard. Hoewel dat laatste inderdaad niet kan worden uitgesloten, is de rechtbank van oordeel dat dit onvoldoende is om voldoende belang aan de zijde van de VEB en de Stichting te kunnen aannemen. De VEB en de Stichting hebben ook niets gesteld dat aanleiding zou kunnen zijn om hun alsnog de gelegenheid de geven hun stellingen op dit punt nader aan te vullen.
4.12.
Voor de beantwoording van de vraag of de VEB en de Stichting gelet op al het voorgaande een ‘voldoende’ belang hebben bij de ingestelde rechtsvordering komt het uiteindelijk ook aan op een afweging van de daarbij over en weer (nog) betrokken belangen. Daarbij moet worden meegewogen dat weliswaar niet kan worden uitgesloten dat met de vorderingen van de VEB en de Stichting ook thans nog enig belang is gediend, maar dat uit de stellingen van de VEB en de Stichting in het geheel niet blijkt om hoeveel aandeelhouders het nog zou kunnen gaan, terwijl zelfs niet kan worden uitgesloten dat alle vorderingen van de aandeelhouders inmiddels zijn verjaard. Verder weegt mee dat met een beslissing in deze procedure niet wordt afgedaan aan de rechten van de individuele aandeelhouders en dat zij desgewenst steeds ook zelf nog een vordering jegens [gedaagden] zullen kunnen instellen.
Daartegenover staat dan het belang van [gedaagden] om nu, ruim twaalf jaar na het faillissement van LCI, met een beroep op verjaring zekerheid te kunnen krijgen over hun vermogenspositie en zich de niet onaanzienlijke verdere kosten en moeite van deze tegen de VEB en de Stichting te voeren procedure te besparen. Daarbij geldt dat [gedaagden] een gerechtvaardigd belang erbij hebben om al in deze procedure een beroep te kunnen doen op de verjaringstermijn van vijf jaar nu deze korte termijn juist strekt tot bescherming van het belang van de aansprakelijke persoon om, met het oog op de bewaking van zijn (processuele) belangen, binnen een aanvaardbare termijn zekerheid te krijgen over de vraag of hij zich al dan niet tegen een nog in te stellen vordering tot schadevergoeding zal moeten verweren. Verder geldt dat [gedaagden] er terecht op wijzen dat er bij deze stand van zaken een zeer aanzienlijke kans bestaat dat zij geheel nodeloos de met voortzetting van de procedure tegen de VEB en de Stichting c.s. gemoeide kosten zullen moeten maken.
4.13.
Al het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat de VEB en de Stichting onvoldoende concrete feiten en omstandigheden hebben gesteld waaruit kan volgen dat zij (nog) een voldoende belang hebben bij de door hen jegens [gedaagden] ingestelde rechtsvorderingen. Dit betekent dat zij daarin niet-ontvankelijk zijn. Hetgeen partijen overigens hebben gesteld leidt niet tot een andere beslissing en behoeft om die reden geen verdere bespreking.
vrijwaring
4.14.
Onder de hiervoor genoemde omstandigheden hebben de [gedaagden 2,3,4] geen belang meer bij beoordeling van hun incidentele vordering PWC in vrijwaring te mogen oproepen en zullen zij daarin op hun beurt niet-ontvankelijk worden verklaard.
kosten
4.15.
Nu de VEB en de Stichting zich ter zake van de vrijwaring hebben gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank zijn in de vrijwaring geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten gemaakt. De VEB en de Stichting zullen als de voor het overige in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de aan de zijde van [gedaagde 1] en de [gedaagden 2,3,4] gevallen kosten van dit geding in zowel de hoofdzaak als in het incident.
De kosten aan de zijde van [gedaagde 1] worden begroot op:
- griffierecht € 267,00
- salaris advocaat €
1.808,00(4 punten × tarief € 452,00)
Totaal €  2.075,00
De kosten aan de zijde van de [gedaagden 2,3,4] worden begroot op:
- griffierecht € 267,00
- salaris advocaat
€ 1.808,00(4 punten × tarief € 452,00 )
Totaal € 2.075,00
hoofdzaak jegens PWC
4.16.
De hoofdzaak tegen PWC zal worden verwezen naar de rol voor conclusie van repliek aan de zijde van de VEB en de Stichting.

5.De beslissing

De rechtbank
in het vrijwaringincident
5.1.
verklaart de [gedaagden 2,3,4] niet-ontvankelijk in hun vordering,
in de hoofdzaak tegen [gedaagden]
5.2.
verklaart de VEB en de Stichting niet-ontvankelijk in hun vorderingen,
in de hoofdzaak en in het incident tegen [gedaagden]
5.3.
veroordeelt de VEB en de Stichting hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van de Commissarissen tot op heden begroot op € 2.075,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dit vonnis tot aan de dag der betaling,
5.4.
veroordeelt de VEB en de Stichting hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van de [gedaagde 1] tot op heden begroot op elk € 2.075,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dit vonnis tot aan de dag der betaling,
5.5.
veroordeelt de VEB en de Stichting tot betaling aan [gedaagde 1] van de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde 1] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.6.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak tegen PWC
5.7.
verwijst de zaak wat betreft de procedure tegen PWC naar de rol van
26 februari 2014voor het nemen van een conclusie van repliek aan de zijde van VEB en de Stichting,
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.W.H. Vink, mr. G.W.K. van der Valk Bouman en mr. L. Biller en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2014. [1]

Voetnoten

1.type: