Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.[gedaagde 1],
[gedaagde 2],
[gedaagde 3],
[gedaagde 4],
1.De procedure
- de dagvaarding met producties van 22 december 2011,
- conclusie van antwoord met producties van PWC,
- conclusie van eis van [gedaagden 2,3,4] in het incident tot vrijwaring tevens houdende beroep op verjaring en rechtsverwerking met producties,
- conclusie tot referte in het incident tot vrijwaring met productie,
- de incidentele conclusie van [gedaagde 1] tot voeging in het incident tussen [gedaagden 2,3,4] en de VEB en de Stichting,
- de akte tot referte van [gedaagden 2,3,4] in het incident tot voeging,
- de akte tot referte van VEB en de Stichting in het incident tot voeging,
- conclusie van eis (van [gedaagde 1]) in het incident houdende beroep op verjaring en rechtsverwerking,
- conclusie van antwoord van VEB en de Stichting in het (verjarings)incident met producties,
- de beslissing van de rechtbank dat de comparitie van partijen geen doorgang zal vinden en dat in het incident schriftelijk wordt verder geprocedeerd,
- conclusie van repliek van [gedaagde 1] in het (verjarings)incident met producties,
- conclusie van repliek van [gedaagden 2,3,4] in het (verjarings)incident met producties,
- conclusie van dupliek van VEB en de Stichting in het (verjarings)incident met producties,
- het proces-verbaal van pleidooi in incident van 2 juli 2013 en de daarin genoemde stukken.
2.De feiten
Verslag onderzoek faillissement van LCI-Technology Group N.V.” openbaar gemaakt (hierna: het curatorenrapport).
3.Het geschil in de hoofdzaak en in de incidenten
- de jaarstukken 2000/2001 van LCI een misleidende voorstelling hebben gegeven van de toestand van LVI in de zin van artikel 2:139 en/of 2:150 Burgerlijk Wetboek (BW),
- die misleidende voorstelling te wijten is aan [gedaagde 1] en aan een tekortkoming in het toezicht door [gedaagden 2,3,4],
- PWC onrechtmatig heeft gehandeld door goedkeuring te geven aan de jaarrekening 2000/2001 van LCI,
- causaal verband bestaat tussen de misleidende jaarstukken en beleggingsbeslissingen die tussen – grofweg – juni en december 2001 zijn genomen, behoudens tegenbewijs,
- [gedaagde 1] en de [gedaagden 2,3,4] een ernstig verwijt van onbehoorlijke taakvervulling respectievelijk onbehoorlijk toezicht kan worden gemaakt en dat de aandeelhouders die daardoor afgeleide schade hebben geleden direct een schadevergoedingsvordering kunnen instellen jegens [gedaagden]
- dat degenen die tussen – grofweg – juni en december 2001 beleggingsbeslissingen hebben genomen met betrekking tot LCI onder “derden”vallen in de zin van artikel 2:139 en 2:150 BW.
4.De beoordeling
ontvankelijkheid
ECLI:NL:HR:2010:BM1688). Dit betekent dat de beantwoording van de vraag wanneer de verjaringstermijn van een vordering is gaan lopen afhankelijk is van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval, waarbij per geval moet worden beoordeeld of, en zo ja, wanneer de benadeelde daadwerkelijk (subjectief) bekend is geworden met de schade en de aan te spreken persoon.
“misleidende en onjuiste informatie is verstrekt in de periode voorafgaand aan het faillissement”. Nadien heeft de VEB via haar website en in diverse kranten laten weten dat zich grote aantallen aandeelhouders hadden gemeld. Op 11 november 2002 heeft de VEB de resultaten van haar eigen vooronderzoek gepubliceerd waarin zij wederom concludeert dat misleidende en onjuiste informatie is verstrekt en waarin wordt aangekondigd dat wordt onderzocht “
op welke wijze in deze kwesties juridische actie kan worden ondernomen en welke partijen, naast de gefailleerde vennootschappen, aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de geleden verliezen. In dit kader kan worden gedacht aan (voormalig) [gedaagden] alsmede de betrokken accountants”.Naar aanleiding van deze publicatie laat de voorzitter van de VEB in een landelijk dagblad (Trouw) optekenen dat sprake is van “verwijtbaar handelen”, waarna de VEB in februari 2003 op haar website publiceert dat de VEB de mogelijkheid onderzoekt “
om direct betrokkenen aansprakelijk te stellen voor de deconfiture van LCI. Daarbij wordt gedacht aan de [gedaagde 1] die hij herhaling een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven aan aandeelhouders. (…) Maar ook de [gedaagden 2,3,4] zijn tekort geschoten in hun taak als [functie].”
De rechtbank is met [gedaagden] van oordeel dat het doen van een verzoek tot het instellen van een onderzoek door de ondernemingskamer als bedoeld in artikel 2:345 BW niet kan worden aangemerkt als het instellen van een eis of andere daad van rechtsvervolging als bedoeld in artikel 3:316 BW. De procedure bij de ondernemingskamer is niet erop gericht een vorderingsrecht geldend te maken, maar strekt in de eerste plaats ertoe het beleid en de gang van zaken binnen de rechtspersoon te (doen) onderzoeken. Dat geldt ook indien op basis van dat onderzoek wordt vastgesteld dat sprake is geweest van wanbeleid, nu uit die conclusie niet zonder meer kan volgen volgt dat sprake is van (persoonlijke) aansprakelijkheid van de betrokken functionarissen van de rechtspersoon. De indiening van het verzoekschrift kan ook niet zonder meer gelijk worden gesteld met de in art. 3:317 lid 1 BW bedoelde mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Daarbij is allereerst van belang dat het verzoekschrift zich niet tot [gedaagden] richt, maar ertoe strekt dat de ondernemingskamer een onderzoek zal bevelen. Verder is van belang dat in het verzoekschrift weliswaar een groot aantal aan het adres van [gedaagden] gerichte (persoonlijke) verwijten wordt geformuleerd, maar dat het verzoekschrift niet een ondubbelzinnige mededeling bevat waarin de VEB zich al dan niet namens de aandeelhouders het recht voorbehoudt om ter zake van die verwijten jegens [gedaagden] een vordering tot schadevergoeding in te stellen. (vgl. Hoge Raad, 19 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502).
Daartegenover staat dan het belang van [gedaagden] om nu, ruim twaalf jaar na het faillissement van LCI, met een beroep op verjaring zekerheid te kunnen krijgen over hun vermogenspositie en zich de niet onaanzienlijke verdere kosten en moeite van deze tegen de VEB en de Stichting te voeren procedure te besparen. Daarbij geldt dat [gedaagden] een gerechtvaardigd belang erbij hebben om al in deze procedure een beroep te kunnen doen op de verjaringstermijn van vijf jaar nu deze korte termijn juist strekt tot bescherming van het belang van de aansprakelijke persoon om, met het oog op de bewaking van zijn (processuele) belangen, binnen een aanvaardbare termijn zekerheid te krijgen over de vraag of hij zich al dan niet tegen een nog in te stellen vordering tot schadevergoeding zal moeten verweren. Verder geldt dat [gedaagden] er terecht op wijzen dat er bij deze stand van zaken een zeer aanzienlijke kans bestaat dat zij geheel nodeloos de met voortzetting van de procedure tegen de VEB en de Stichting c.s. gemoeide kosten zullen moeten maken.
1.808,00(4 punten × tarief € 452,00)
€ 1.808,00(4 punten × tarief € 452,00 )
5.De beslissing
26 februari 2014voor het nemen van een conclusie van repliek aan de zijde van VEB en de Stichting,