In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan op het verzet van de opposant, de Minister van Veiligheid en Justitie, tegen een eerdere uitspraak van 18 december 2013 waarin het beroep van de opposant niet-ontvankelijk werd verklaard. De opposant had beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de verweerder over de verschuldigdheid en hoogte van een dwangsom, zoals bedoeld in artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft de zaak behandeld op 26 juni 2014, waarbij de opposant en zijn gemachtigde niet verschenen, terwijl de verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.
De rechtbank overweegt dat de eerdere uitspraak zonder zitting is gedaan, op basis van artikel 8:54 van de Awb, omdat het eindoordeel buiten redelijke twijfel stond. Echter, in deze verzetszaak moet de rechtbank beoordelen of dat oordeel terecht was. De rechtbank komt tot de conclusie dat het eindoordeel niet buiten redelijke twijfel stond, en verklaart het verzet gegrond. Dit betekent dat de eerdere buiten-zittinguitspraak vervalt en het onderzoek in de beroepszaak wordt hervat.
De rechtbank stelt vast dat de opposant op 6 december 2012 een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) heeft ingediend en dat er een ingebrekestelling heeft plaatsgevonden. De rechtbank benadrukt dat de dwangsomvraag in de bezwaarprocedure aan de orde had moeten worden gesteld. De rechtbank concludeert dat het beroep niet-ontvankelijk is verklaard, omdat de opposant niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het uitblijven van het dwangsombesluit. De rechtbank komt niet toe aan de vergoeding van wettelijke rente of proceskosten, omdat het beroep niet-ontvankelijk is verklaard.