ECLI:NL:RBAMS:2014:4879

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 augustus 2014
Publicatiedatum
6 augustus 2014
Zaaknummer
AMS 13-01364
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake dwangsomverzoek

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan op het verzet van de opposant, de Minister van Veiligheid en Justitie, tegen een eerdere uitspraak van 18 december 2013 waarin het beroep van de opposant niet-ontvankelijk werd verklaard. De opposant had beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de verweerder over de verschuldigdheid en hoogte van een dwangsom, zoals bedoeld in artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft de zaak behandeld op 26 juni 2014, waarbij de opposant en zijn gemachtigde niet verschenen, terwijl de verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.

De rechtbank overweegt dat de eerdere uitspraak zonder zitting is gedaan, op basis van artikel 8:54 van de Awb, omdat het eindoordeel buiten redelijke twijfel stond. Echter, in deze verzetszaak moet de rechtbank beoordelen of dat oordeel terecht was. De rechtbank komt tot de conclusie dat het eindoordeel niet buiten redelijke twijfel stond, en verklaart het verzet gegrond. Dit betekent dat de eerdere buiten-zittinguitspraak vervalt en het onderzoek in de beroepszaak wordt hervat.

De rechtbank stelt vast dat de opposant op 6 december 2012 een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) heeft ingediend en dat er een ingebrekestelling heeft plaatsgevonden. De rechtbank benadrukt dat de dwangsomvraag in de bezwaarprocedure aan de orde had moeten worden gesteld. De rechtbank concludeert dat het beroep niet-ontvankelijk is verklaard, omdat de opposant niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het uitblijven van het dwangsombesluit. De rechtbank komt niet toe aan de vergoeding van wettelijke rente of proceskosten, omdat het beroep niet-ontvankelijk is verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/1364 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet van

[naam], te Amsterdam, opposant,
(gemachtigde: mr. H.P. Olthof).

en uitspraak in de beroepszaak tussen

opposant

en

de Minister van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. M. Krari).

Procesverloop

Opposant heeft beroep ingesteld tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit door verweerder op het vaststellen van de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom als bedoeld in artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (het bestreden besluit).
Bij uitspraak van 18 december 2013 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2014. Opposant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Awb biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat opposant heeft nagelaten het uitblijven van het gevraagde dwangsombesluit in de bezwaarprocedure aan de orde te stellen.
2.
Als iemand tegen zo'n buiten-zittinguitspraak verzet instelt, moet de rechtbank beoordelen of zij in de beroepszaak terecht heeft geoordeeld dat het eindoordeel buiten redelijke twijfel stond. Het gaat er in deze verzetszaak dus om of buiten redelijke twijfel is dat de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk is.
3.
De rechtbank is van oordeel dat op het beroep niet met toepassing van artikel 8:54 van de Awb uitspraak gedaan had mogen worden omdat het eindoordeel niet buiten redelijke twijfel stond. Het verzet tegen de uitspraak van 18 december 2013 wordt om die reden gegrond verklaard. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die buiten-zittinguitspraak werd gedaan.
4.
De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak. Partijen zijn beide uitgenodigd voor de zitting over het verzet en zijn in de uitnodiging voor die zitting gewezen op de mogelijkheid dat ook de beroepszaak kan worden afgedaan. De rechtbank doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep.
5.
Opposant heeft aangevoerd dat artikel 4:19 van de Awb niet met zich brengt dat geen beroep open staat tegen de weigering een dwangsombesluit als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb te nemen. Op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb ziet het bezwaar tegen een beschikking tevens op de beschikking tot vaststelling van een verbeurde dwangsom. Nu verweerder geen dwangsombesluit had genomen, kon het bezwaar nimmer zien op de vaststelling van de dwangsom.
6.
De rechtbank overweegt het volgende.
6.1.
In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet (ATW) is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
Op grond van het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
6.2.
In artikel 4:18 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vaststelt binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
6.3.
Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
6.4.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
6.5
In artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is bepaald dat alvorens beroep kan worden ingesteld, bezwaar moet worden gemaakt.
7.
De rechtbank stelt het volgende vast.
Opposant heeft op 6 december 2012 een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) bij verweerder ingediend. Bij brief van 4 januari 2013 heeft opposant verweerder in gebreke gesteld. Bij besluit van 1 februari 2013 heeft verweerder een primaire beslissing op het WOB-verzoek van opposant genomen. Opposant heeft tegen dit primaire besluit van 1 februari 2013 op 14 maart 2013 bezwaar gemaakt. Op 4 maart 2013 heeft opposant een nadere ingebrekestelling aan verweerder gezonden. Bij brief van 20 maart 2013 heeft opposant beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, te weten het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder op het vaststellen van de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb. De rechtbank heeft dit beroepschrift bij uitspraak van 18 december 2014 aan verweerder doorgezonden ter behandeling als bezwaarschrift. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat nog geen beslissing op het bezwaar is genomen voor zover het de ingebrekestelling betreft.
8.
Zoals in de uitspraak van 18 december 2013 is overwogen had opposant de dwangsomvraag in het bezwaar tegen het primaire besluit van 1 februari 2013 aan de orde moeten stellen. Na de ingebrekestelling van 4 januari 2013 had verweerder immers op
1 februari 2013 een primaire beslissing genomen zonder daarbij een beslissing te nemen over gevraagde dwangsomvergoeding. Het besluit van 1 februari 2013, waarmee verweerder op het WOB-verzoek heeft beslist, dient eveneens als een beslissing op het dwangsomverzoek. Tegen het besluit van 1 februari 2013 kan bezwaar worden gemaakt. De omstandigheid dat verweerder in de primaire beslissing van 1 februari 2013 niet op het dwangsomverzoek had beslist, maakt dat niet anders. Uit proces-economische overwegingen staat in dat geval niet de mogelijkheid van rechtstreeks beroep open omdat moet worden aangehangen bij de inhoudelijke discussie over het WOB-verzoek. In dat geval staat niet de mogelijkheid van rechtstreeks beroep bij de rechtbank open. Dat opposant heeft nagelaten de dwangsomvergoeding in de bezwaarfase aan te orde te stellen kan er niet toe leiden dat daardoor de mogelijkheid van rechtstreeks beroep (alsnog) mogelijk wordt. De rechtbank verwijst hierbij naar de wetsgeschiedenis bij artikel 4:19 van de Awb (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6, p. 15).
9.
De rechtbank is met opposant van oordeel dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een dwangsomverzoek als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb artikel 6:12 van de Awb de mogelijkheid van rechtstreeks beroep biedt. De rechtbank benadrukt echter dat op deze algemene regel uitzonderingen zijn. Naast het voldoen aan onder meer het vereiste dat verweerder in gebreke moet zijn gesteld, is in dit geval van belang dat beslissing op de dwangsom – en dus ook het uitblijven op de gevraagde dwangsom – in het bezwaar tegen het materiële geschil (hier: de beslissing op het WOB-verzoek van opposant) kan worden meegenomen. De wetgever heeft er, blijkens de hiervoor genoemde wetsgeschiedenis, nadrukkelijk voor gekozen in dat kader de proces-economie te dienen. Dit is anders wanneer de beslissing over de dwangsom op een veel eerder moment aan de orde komt omdat nog geen materieel besluit is genomen. In dat geval wordt, in de beroepsprocedure bij de bestuursrechter over het niet tijdig nemen van een (materieel) besluit, de dwangsomvraag desgevraagd meegenomen in de beoordeling door de rechter in dat beroep.
De rechtbank ziet in hetgeen opposant heeft aangevoerd geen aanleiding de wetsgeschiedenis, zoals die in de uitspraak van 18 december 2013 is overwogen, terzijde te schuiven. Opposant heeft geen argumenten aangevoerd die dat rechtvaardigen. De enkele verwijzing naar wetteksten zijn niet afdoende. De rechtbank heeft het beroepschrift van 20 maart 2013 dan ook terecht aan verweerder doorgezonden als bezwaarschrift. Verweerder dient daarom alsnog een beslissing te nemen op het bezwaar voor zover het de ingebrekestelling betreft.
10.
Uit het voorgaande en artikel 7:1 van de Awb volgt dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
11.
Nu het beroep van opposant niet-ontvankelijk wordt verklaard komt de rechtbank niet toe aan de door opposant gevraagde vergoeding van de wettelijke rente. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, evenmin voor vergoeding van het door opposant betaalde griffierecht.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet gegrond;
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, rechter, in aanwezigheid van
M.P. Osinga-Sanders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
7 augustus 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen in de bodemzaak op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist op het verzet geen rechtsmiddel open.
Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Coll: M.P.O.
D: B