ECLI:NL:RBAMS:2014:4727

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 juli 2014
Publicatiedatum
31 juli 2014
Zaaknummer
AMS 13-6894 en 13-6896
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van participatieplaatsen en bijstandsverlaging onder de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De eiser ontving een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had bezwaar gemaakt tegen besluiten van verweerder die zijn bijstandsuitkering met 100% verlaagden voor de maanden september en oktober 2013. Verweerder stelde dat eiser onvoldoende had meegewerkt aan zijn re-integratietraject door vijf aangeboden participatieplaatsen te weigeren. De rechtbank heeft onderzocht of deze functies daadwerkelijk als participatieplaatsen konden worden gekwalificeerd volgens artikel 10a van de WWB. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet voldoende had aangetoond dat de aangeboden functies voldeden aan de criteria voor additionele arbeid, zoals bedoeld in de wet. Hierdoor kon de weigering van eiser om de werkzaamheden te verrichten niet worden gekwalificeerd als maatregelwaardig gedrag. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond, vernietigde dit besluit en herstelde het primaire besluit. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser. Het beroep tegen het tweede bestreden besluit, dat betrekking had op de oriëntatieperiode, werd ongegrond verklaard, omdat eiser niet had meegewerkt aan deze voorziening. De rechtbank benadrukte dat de eiser, ondanks zijn uiteindelijke deelname aan de oriëntatieperiode, niet kon ontsnappen aan de gevolgen van zijn eerdere gedragingen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 13/6894 en 13/6896

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 juli 2014 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. T.A. Vetter),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. C. Telting).

Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2013 (het primaire besluit I) heeft verweerder de bijstand van eiser verlaagd met 100% gedurende de maand september 2013.
Bij besluit van 27 augustus 2013 (het primaire besluit II) heeft verweerder de bijstand van eiser verlaagd met 100% gedurende de maand oktober 2013.
Bij besluit van 14 november 2013 (het bestreden besluit I), aangevuld bij besluit van
11 maart 2014, heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 14 november 2013 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen bestreden
besluit I is geregistreerd onder nummer AMS 13/6894. Het beroep tegen bestreden besluit II is geregistreerd onder nummer AMS 13/6896.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 18 maart 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.H.J. van Geffen, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij beslissing van 2 april 2014 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De meervoudige kamer heeft het onderzoek ter zitting voortgezet op 5 juni 2014. De rechtbank heeft de zaken gevoegd behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.H.J. van Geffen, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1. Eiser ontvangt een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij het primaire besluit I heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser afgestemd door deze eenmalig in de maand september 2013 te verlagen met 100%. Verweerder heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn traject richting werk, omdat hij vijf participatieplaatsen heeft geweigerd.
1.3. Bij het primaire besluit II heeft verweerder de uitkering van eiser verlaagd met 100% gedurende de maand oktober 2013 omdat eiser zich binnen twaalf maanden opnieuw verwijtbaar heeft gedragen door zonder geldige reden weg te blijven bij de instroomweek.
1.4. Eiser heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 15 oktober 2013 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen en de primaire besluiten geschorst tot zes weken na de beslissingen op bezwaar.
Ten aanzien van bestreden besluit I
2.1. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de vijf aangeboden functies geen additionele functies betreffen maar functies die regulier binnen een organisatie voorkomen. De aangeboden functies voldoen dan ook niet aan de eisen die artikel 10a van de WWB aan participatieplaatsen stelt.
2.2. Verweerder heeft in de aanvullende motivering bij het besluit van 11 maart 2014 naar voren gebracht dat zorgvuldig wordt gecontroleerd of sprake is van een participatieplaats. Dit geschiedt door daartoe aangestelde accountmanagers van het WerkgeversServicePunt (WSP). Verweerder heeft geen aanwijzingen dat de aangeboden functies niet aan de vereisten voor een participatieplaats hebben voldaan.
2.3. De rechtbank ziet zich in dit verband voor de vraag gesteld of de aangeboden participatieplaatsen additionele arbeid als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, van de WWB betreffen en niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Het gaat om de volgende functies:
 logistiek medewerker bij [werkgever 1],
 medewerker schoonmaakbedrijf bij [werkgever 2],
 medewerker schoonmaakbedrijf bij [werkgever 3],
 conciërge via [werkgever 4],
 bediener spoel-, reinigingsmachine bij [werkgever 5].
2.4. Op grond van artikel 10a, tweede lid, van de WWB worden onder additionele werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid primair op de arbeidsinschakeling gerichte werkzaamheden verstaan die onder verantwoordelijkheid van het college in het kader van deze wet worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid, en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Volgens de (artikelsgewijze) Memorie van Toelichting bij artikel 10a (
Kamerstukken II2005/06, nr. 30 650, nr.3, p. 6-7) houdt additionaliteit in dat het een speciaal gecreëerde functie betreft of een reeds bestaande functie die een uitkeringsgerechtigde alleen met speciale begeleiding kan verrichten.
2.5. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de accountmanagers van het WSP, in dienst bij het Re-integratiebedrijf Amsterdam (RBA), de additionaliteit van een werkplek toetsen. Dit gebeurt in de eerste plaats op basis van het door de beoogde werkgever in te vullen aanvraagformulier. De werkgever tekent ervoor dat sprake is van additionaliteit en dat hij akkoord gaat met de algemene voorwaarden. De tweede toets is de praktijktoets. Nadat de werkgever het formulier heeft ondertekend, toetst de consulent in de praktijk of de situatie zo is als op het aanvraagformulier is aangegeven. De consulent houdt een intakegesprek met de klant en de werkgever. In dat gesprek wordt een plaatsingsovereenkomst opgesteld. Daarin zijn – onder meer – de startdatum, de werktijden, de plaats van het werk, de verplichtingen voor de werknemer en de duur van het werk opgenomen. De plaatsingsovereenkomst wordt getekend door alle partijen. Na twee maanden, zes maanden en twaalf maanden wordt de situatie beoordeeld. Daarbij wordt gekeken of er voldoende mogelijkheden zijn om uit te stromen naar een reguliere baan. Soms worden mensen weggehaald bij een bepaalde participatieplaats, als naar de mening van de consulent een andere plaats meer kans biedt op uitstroom.
2.6. Daargelaten de vraag of verweerder op de hiervoor beschreven wijze adequaat kan vaststellen of sprake is van additionele arbeid, constateert de rechtbank dat verweerder ten aanzien van de vijf aangeboden functies geen door de werkgevers ingevulde aanvraagformulieren heeft kunnen overleggen. Verweerder heeft volstaan met het in beroep overleggen van een blanco aanvraagformulier en de Algemene voorwaarden Participatieplaatsen DWI. Resultaten van bij die werkgevers gehouden controles zijn evenmin door verweerder overgelegd. Verweerder heeft ook niet op andere wijze specifiek kunnen aangeven waarom het in de betreffende functies zou gaan om additionele werkzaamheden. De door verweerder in beroep overgelegde vacaturekaarten van vier van die functies beschrijven reguliere productieve arbeid die kennelijk ook door het personeel van de werkgevers kan worden verricht. Hiermee heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van participatieplaatsen zoals bedoeld in artikel 10a van de WWB. Tegen deze achtergrond kan niet worden volgehouden dat de weigering om de opgedragen werkzaamheden met behoud van uitkering te verrichten als het weigeren van een participatieplaats moet worden gekwalificeerd. Naar het oordeel van de rechtbank kan in dit verband dan ook geen sprake zijn van maatregelwaardig gedrag.
2.7. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit I niet in rechte kan standhouden. Het beroep daartegen zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit I zal worden vernietigd. De rechtbank zal tevens het primaire besluit van 23 juli 2013 herroepen.
2.8. Verweerder zal het door eiser gestorte griffierecht in deze procedure dienen te vergoeden. De rechtbank ziet tevens aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser die onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden begroot op
€ 1.217,50 (1 punt voor het beroepschrift + 1 punt voor het verschijnen ter zitting + 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting x € 487,- x wegingsfactor 1). Op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb dient verweerder de proceskostenvergoeding te betalen aan de rechtsbijstandverlener van eiser. De door eiser verzochte schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente zal verweerder eveneens moeten vergoeden.
Ten aanzien van bestreden besluit II
3.1. Bij brief van 6 augustus 2013 heeft verweerder eiser uitgenodigd om te verschijnen op 26 augustus 2013 bij het RBA om deel te nemen aan een oriëntatieperiode van vier werkdagen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het doel van deze periode is om de re-integratiemogelijkheden van eiser te onderzoeken en vast te stellen.
3.2. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze oriëntatieperiode te worden aangemerkt als een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de WWB. Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB was eiser dan ook gehouden aan deze voorziening mee te werken.
3.3. Vast staat dat eiser op 26 augustus 2013 wel is verschenen, maar dat hij het praktijkcentrum van het RBA rond 10.10 uur weer heeft verlaten. Het standpunt van eiser dat hem niet kan worden verweten dat hij is weggelopen op de eerste dag van de oriëntatieperiode, volgt de rechtbank niet. Uit de rapportage van de mentor komt naar voren dat eiser boos de ruimte betrad en weigerde om te gaan zitten. De omstandigheid dat eiser ontstemd was omdat hij geen uitkering had ontvangen over de maand september 2013 en hij het ongepast vond dat de mentor de groepsleden bij de ontstane discussie betrok, maakt niet dat het niet meewerken aan de voorziening verschoonbaar moet worden geacht. In het geval sprake is geweest van een impulsieve actie, zoals door eiser naar voren is gebracht, had het op de weg van eiser gelegen om zich zo spoedig mogelijk terug te melden bij verweerder. Het feit dat eiser zich pas na twee weken weer heeft gemeld, acht de rechtbank in dit verband niet toereikend. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook sprake van een gedraging waarvoor verweerder terecht een maatregel heeft opgelegd. De omstandigheid dat eiser de oriëntatieperiode uiteindelijk in september 2013 volledig heeft doorlopen, maakt dat niet anders. De verlaging van de uitkering met 100% gedurende één maand acht de rechtbank voorts in overeenstemming met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang gelezen met artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening maatregelen, handhaving en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorziening 2013. Daarbij heeft verweerder, in het voordeel van eiser, geen rekening gehouden met recidive.
3.4. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Voor een vergoeding van het griffierecht evenmin.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gericht tegen bestreden besluit I gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit I;
  • herroept het primaire besluit I;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente toe en veroordeelt verweerder tot vergoeding van deze schade;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
  • verklaart het beroep gericht tegen bestreden besluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, voorzitter, en
mrs. G.M. Beunk en M.L. van Emmerik, leden,
in aanwezigheid van mr. S. Leijen-Westra, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2014.
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.