ECLI:NL:RBAMS:2014:3448

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
16 juni 2014
Zaaknummer
AMS 13-4500
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van planschade aan omwonenden in verband met verleende vrijstelling voor het realiseren van een kinderdagverblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van planschade aan omwonenden van een kinderdagverblijf. Eiseres, Woonstichting Lieven de Key, betwistte de toekenning van planschade aan verschillende belanghebbenden door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Diemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbenden schade hebben geleden als gevolg van de verleende vrijstelling voor het kinderdagverblijf, maar dat de door hen gevraagde schadevergoeding niet terecht was. De rechtbank oordeelde dat de eiseres een onjuiste planvergelijking heeft gemaakt en dat er geen uitzondering op de maximale planologische invulling van het gebied was. De rechtbank heeft de adviezen van het adviesbureau dat de planschade heeft beoordeeld, als zorgvuldig en juist beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de planschade binnen het normaal maatschappelijk risico valt en dat de belanghebbenden rekening hadden moeten houden met de ontwikkeling van het kinderdagverblijf in hun omgeving. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en legde de proceskosten bij de partijen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/4500

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

Woonstichting Lieven de Key, gevestigd te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde mr. A.E.M. van den Berg),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Diemen, verweerder
(gemachtigde mr. D. Walrave).
Eveneens hebben als partij aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende 1],
[belanghebbende 2] en [belanghebbende 3],
[belanghebbende 4],
[belanghebbende 5] en[belanghebbende 6],
en
[belanghebbende 7],
belanghebbenden.

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2012 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan [belanghebbende 7] een tegemoetkoming voor planschade toegekend van € 5.000,-, vermeerderd met € 237,02 aan wettelijke rente.
Bij besluit van 21 december 2012 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan [belanghebbende 2] een tegemoetkoming voor planschade toegekend van € 6.500,-, vermeerderd met € 266,93 aan wettelijke rente.
Bij besluit van 21 december 2012 (het primaire besluit III) heeft verweerder aan [belanghebbende 1] een tegemoetkoming voor planschade toegekend van € 6.600,-, vermeerderd met € 314,31 aan wettelijke rente.
Bij besluit van 21 december 2012 (het primaire besluit IV) heeft verweerder aan [belanghebbende 5] een tegemoetkoming voor planschade toegekend van € 8.300,-, vermeerderd met € 455,14 aan wettelijke rente.
Bij besluit van 21 december 2012 (het primaire besluit V) heeft verweerder aan [belanghebbende 4] een tegemoetkoming voor planschade toegekend van € 7.900,-, vermeerderd met € 336,51 aan wettelijke rente.
Bij besluit van 2 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2014. Namens eiseres is verschenen [naam 1], bijgestaan door de gemachtigde van eiseres. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Voorts is namens verweerder aanwezig [naam 2]. Belanghebbenden zijn eveneens verschenen dan wel vertegenwoordigd.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende relevante feiten en omstandigheden.
1.1
Bij besluit van 27 oktober 2009 heeft verweerder aan eiseres een vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verleend van het bestemmingsplan ‘Diemen-Centrum, incl. partiële herziening’ voor het realiseren van een kinderdagverblijf aan de [adres] te Diemen. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2
Belanghebbenden, bewoners van de woningen aan de [adres] te Diemen op de respectievelijke nummers [A], [B], [C], [D] en [E], hebben bij verweerder verzoeken ingediend tot toekenning van planschade in verband met de verleende vrijstelling van 27 oktober 2009.
1.3
Bij de primaire besluiten I tot en met V heeft verweerder aan belanghebbenden een tegemoetkoming in de planschade toegekend, vermeerderd met de wettelijke rente. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op de adviezen van [adviesbureau 1] ([adviesbureau 1]) van 12 september 2012.
1.4
Op grond van de op 9 juni 2009 met verweerder gesloten planschadeverhaals-overeenkomst dient eiseres het totale bedrag van de planschade die voortvloeit uit het besluit van 27 oktober 2009 en onherroepelijk voor tegemoetkoming in aanmerking komt aan verweerder te compenseren. Eiseres is het niet eens met de in de primaire besluiten I tot en met V toegekende tegemoetkoming planschade en heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.5
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd. Verweerder heeft hiertoe het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van de gemeente Diemen (de Commissie) van 3 juni 2013 overgenomen. De Commissie ziet geen grond voor het oordeel dat de adviezen van [adviesbureau 1] van 12 september 2012 onjuist dan wel onvolledig zouden zijn. Ten aanzien van de door eiseres in bezwaar overgelegde adviezen van [adviesbureau 2] ([adviesbureau 2]) van 28 juni 2012 en van [adviesbureau 3] van 25 januari 2013 heeft de Commissie overwogen dat uit deze rapporten vooral af te leiden is dat aan de relevante planologische aspecten een ander gewicht is toegekend doordat in beide rapporten verschillend tegen de planologische uitstraling wordt aangekeken. De Commissie acht dit onvoldoende om daarmee de adviezen van [adviesbureau 1] terzijde te schuiven en neemt hierbij in aanmerking dat [adviesbureau 1] in zijn reactie op de bezwaarschriften van 6 mei 2013 gemotiveerd en met argumenten die niet onaannemelijk zijn de visie van [adviesbureau 2] en [adviesbureau 3] heeft bestreden.
2.
Over het toepasselijke wettelijke regime (artikel 49 van de WRO of artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro)) overweegt de rechtbank dat de verzoeken om planschade zijn ingediend na de inwerkingtreding van de Wro (op 1 juli 2008) en deze geen betrekking hebben op een planologische maatregel van vóór 1 september 2005. Uit artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening volgt dan ook dat het bepaalde in hoofdstuk 6 van de Wro toepassing vindt.
3.
De rechtbank gaat uit van de volgende wet- en regelgeving.
3.1
Op grond van artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet anderszins is verzekerd.
3.2
Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
3.3
Ter plaatste geldt het bestemmingsplan ‘Diemen-Centrum, incl. partiële herziening’. Het kinderdagverblijf ligt deels op gronden met de bestemming ‘Gestapelde woningen’ en deels op gronden met de bestemming ‘Groenvoorziening’.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor ‘Wg gestapelde woningen’ bestemd voor het wonen. Op grond van het tweede lid zijn op deze gronden toegelaten:
a. hoofdgebouwen
b. bouwwerken geen gebouwen zijnde
c. tuinen en erven
d. bijbehorende voorzieningen
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor groenvoorzieningen bestemd voor openbaar groen, fiets- en voetpaden, speelplaatsen en dergelijke. Op grond van het tweede lid zijn op deze gronden, onverminderd het bepaalde in artikel 20 lid 2 sub b, toegelaten:
a. groen- en speelvoorzieningen
b. verhardingen
c. straatmeubilair
d. waterpartijen.
3.4
Op grond van artikel 3:49 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan ter motivering van een besluit of een onderdeel daarvan worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven.
4.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het geschil.
4.1.1 Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte een tegemoetkoming in planschade heeft toegekend, omdat er geen sprake is van planologisch nadeel voor de belanghebbenden. Het oorspronkelijke advies en de nadere reacties van [adviesbureau 1] hadden niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd mogen worden. Het advies bevat inhoudelijke gebreken en de reacties betwisten onvoldoende de door eiseres overgelegde deskundige adviezen van [adviesbureau 2] en [adviesbureau 3], waaruit volgt dat er geen sprake is van planschade die voor tegemoetkoming in aanmerking komt. [adviesbureau 1] is er ten onrechte vanuit gegaan dat de hinder die het kinderdagverblijf kan veroorzaken moet worden opgeteld bij de hinder die veroorzaakt kan worden door een parkeervoorziening of speelvoorziening. De realisering van die voorzieningen is immers feitelijk niet meer mogelijk, nu er voor gekozen is op die locatie een kinderdagverblijf te realiseren. Daarom kan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de realisering van de maximale planologische mogelijkheden worden uitgesloten, zodat die mogelijkheden buiten beschouwing moeten blijven. Verweerder had moeten vergelijken of een kinderdagverblijf ter plaatse nadeliger is voor de aanvragers dan een parkeervoorziening of een speelvoorziening. [adviesbureau 2] en [adviesbureau 3] hebben deze vergelijking wel gemaakt. Op basis van deze adviezen komt eiseres tot de conclusie dat een parkeervoorziening veel nadeliger is voor de aanvragers dan het nu gerealiseerde kinderdagverblijf. Verweerder heeft, door vast te houden aan het advies van [adviesbureau 1], gehandeld in strijd met artikel 3:49 van de Awb.
4.1.2 De rechtbank stelt onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) voorop dat bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt afgeweken moet worden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:518).
4.1.3 Verweerder heeft zich bij het vaststellen van de planschade gebaseerd op de adviezen van [adviesbureau 1] van 12 september 2012. Afgezien van de individuele verschillen ten aanzien van de diverse belanghebbenden, zijn de overwegingen ten aanzien van de planvergelijking in die adviezen hetzelfde. [adviesbureau 1] heeft een vergelijking gemaakt tussen de oude planologische situatie van het vigerende bestemmingsplan en de nieuwe planologische situatie waarin door de aan eiseres verleende vrijstelling een kinderdagverblijf mogelijk is gemaakt. In het plangebied mochten binnen de bestemmingen ‘Gestapelde woningen’ en ‘Groenvoorzieningen’ geen gebouwen worden opgericht. Wel kunnen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot een hoogte van 15 meter worden opgericht. De aan eiseres verleende vrijstelling maakt een gebouw tot een hoogte van 7,7 meter mogelijk. [adviesbureau 1] overweegt dat ten aanzien van de bestemming ‘Groenvoorzieningen’ slechts speelvoorzieningen (bijvoorbeeld voetbalkooien, halfpipes) en straatmeubilair konden worden opgericht. Deze bouwwerken vertegenwoordigen een beduidend kleinere bouwmassa dan het huidige gebouw. Op de gronden met bestemming ‘Gestapelde woningen’ waren erfafscheidingen, overkapte fietsenstallingen en gebouwde parkeervoorzieningen mogelijk, tot een aanzienlijke hoogte. De toename in bebouwingsmassa is op deze gronden daarom van minder grote betekenis, waardoor sprake is van een beperkte toename in bebouwingsmassa. Door de veranderingen in bebouwingsmassa ondervinden de belanghebbenden enig planologisch nadeel wegens verslechtering van het uitzicht. Voor wat betreft de gebruiksmogelijkheden heeft [adviesbureau 1] geconcludeerd dat deze binnen het plangebied aanzienlijk zijn geïntensiveerd. Voorheen konden de gronden binnen het plangebied uitsluitend worden gebruikt voor bijvoorbeeld speel- of parkeervoorzieningen. Thans is een gebouw mogelijk waarin maximaal 156 kinderen kunnen worden opgevangen. Er is sprake van een relevante toename van geluidshinder, waardoor de belanghebbenden beperkt planologisch nadeel ondervinden. Gelet op de stedelijke ligging van het plangebied levert de hinder als gevolg van toegenomen verkeersbewegingen slechts een gering planologisch nadeel op. Voorts leidt de komst van een kinderdagverblijf tot een beperkte verandering in de situeringswaarde van de woningen van belanghebbenden, hetgeen leidt tot beperkt planologisch nadeel. [adviesbureau 1] concludeert dat de belanghebbenden als gevolg van de verleende vrijstelling middelmatig planologisch nadeel hebben ondervonden. Hij heeft daarna bekeken in hoeverre dit nadeel leidt tot vergoedbare schade.
4.1.4 Tussen partijen is niet in geschil dat [adviesbureau 1] is te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade. De rechtbank overweegt dat verweerder in beginsel dan ook op de door [adviesbureau 1] uitgebracht adviezen mag afgaan. Dit is ingevolge vaste rechtspraak slechts anders indien moet worden geoordeeld dat de adviezen van [adviesbureau 1] onzorgvuldig tot stand zijn gekomen of dat daaraan anderszins ernstige gebreken kleven.
4.1.5 Eiseres heeft tegenover de adviezen van [adviesbureau 1] de adviezen van [adviesbureau 2] en [adviesbureau 3] ingebracht. Met verweerder - en anders dan eiseres - is de rechtbank van oordeel dat de enkele rekenkundige verhouding – twee adviseurs tegenover één – onvoldoende is om tot het oordeel te komen dat reeds hierom de adviezen van [adviesbureau 1] onzorgvuldig tot stand zijn gekomen of dat daaraan ernstige gebreken kleven. Evenmin kan op grond van de inhoud van de adviezen van [adviesbureau 2] en [adviesbureau 3] tot een dergelijk oordeel gekomen worden. De rechtbank overweegt hiertoe dat eiseres in navolging van de adviezen van [adviesbureau 2] en [adviesbureau 3] een onjuiste planologische vergelijking maakt. Deze onjuiste planvergelijking ziet in het advies van [adviesbureau 2] met name op de vergelijking van het oude met het nieuwe planologische regime op de gronden met de bestemming ‘Gestapelde woningen’. [adviesbureau 2] heeft een vergelijking gemaakt tussen de planologische situatie dat er theoretisch gezien een parkeervoorziening kan worden gerealiseerd en de nieuwe situatie waarin feitelijk een kinderdagverblijf is gerealiseerd. [adviesbureau 2] concludeert op grond daarvan dat de mogelijke effecten van een parkeervoorziening op het uitzicht en de geluid- en lichthinder voor de woningen van belanghebbenden (veel) negatiever zijn dan van een kinderdagverblijf. [adviesbureau 3] trekt in het advies van 25 januari 2013 een vergelijkbare conclusie door te stellen dat de geprojecteerde kinderopvang op de locatie veel minder ingrijpend is dan een gebouwde parkeervoorziening van 15 meter hoog. Ten aanzien van de bestemming ‘Groenvoorzieningen’ is [adviesbureau 3] van mening dat de maximale planologische invulling op deze bestemming, een speelvoorziening tot 15 meter, veel ingrijpender is dan het kinderdagverblijf. Verweerder heeft er echter ter zitting terecht op gewezen dat het kinderdagverblijf dat door de verleende vrijstelling mogelijk is gemaakt een aanvulling is op hetgeen mogelijk is op grond van het vigerende bestemmingsplan en niet gezien moet worden als een vervanging van hetgeen gerealiseerd had kunnen worden. Anders dan eiseres betoogd heeft is naar het oordeel van de rechtbank met het feitelijk realiseren van het kinderdagverblijf niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten dat op de gronden waarop de vrijstelling betrekking heeft geen parkeervoorziening of speelvoorziening meer kan worden gebouwd. Het gaat er immers bij het maken van een planvergelijking niet om wat feitelijk is gerealiseerd, maar om wat maximaal mogelijk is. Slechts bij uitzondering kan er aanleiding bestaan om van het beginsel van plan-maximalisatie af te wijken. Deze uitzondering doet zich naar het oordeel van de rechtbank nu niet voor. [adviesbureau 1] heeft dan ook terecht de mogelijkheid van het bouwen van een parkeer- of speelvoorziening in het nieuwe planologische regime niet buiten beschouwing gelaten, maar meegenomen in de planvergelijking. De rechtbank overweegt voorts dat [adviesbureau 1] in de nadere reactie van 6 mei 2013 inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom [adviesbureau 2] en [adviesbureau 3] de systematiek van de planvergelijking verkeerd toepassen en waarom [adviesbureau 1] ook overigens geen aanleiding ziet om de eerder opgestelde adviezen te wijzigen.
4.1.6 Uit de omstandigheid dat [adviesbureau 2] en [adviesbureau 3] een naar het oordeel van de rechtbank onjuiste planvergelijking maken volgt dat deze rapporten onvoldoende zijn om te concluderen dat verweerder ten onrechte de adviezen [adviesbureau 1] ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit. Gelet daarop is er geen grond voor het oordeel dat de adviezen van [adviesbureau 1] onzorgvuldig tot stand zijn gekomen of dat er anderszins sprake is van een ernstig gebrek in de zin dat [adviesbureau 1] een verkeerde of onvolledige planvergelijking zou hebben gemaakt. Verweerder heeft de adviezen van [adviesbureau 1] dan ook ten grondslag kunnen leggen aan het bestreden besluit, inhoudende dat er sprake is van planologisch nadeel ten gevolge van het vrijstellingsbesluit. Hetgeen eiseres hieromtrent heeft aangevoerd, kan dan ook niet slagen.
4.2.1 Eiseres heeft daarnaast betoogd dat, voor zover er sprake is van planologisch nadeel, de gestelde schade binnen het normaal maatschappelijke risico blijft en voor rekening van de belanghebbenden dient te blijven. De verleende vrijstelling is een normale maatschappelijke ontwikkeling waarmee de belanghebbenden rekening hadden kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn der verwachtingen ligt. De woningen van de aanvragers liggen in een sterk verstedelijkt gebied met in de directe omgeving hoogbouw, woonwijken, maatschappelijke voorzieningen en overige stedelijke voorzieningen. In een dergelijk gebied valt te verwachten dat de bebouwing wordt aangepast aan de veranderingen in de vraag naar bepaalde voorzieningen, bijvoorbeeld kinderopvang. Bovendien is het veroorzaakte nadeel voor de belanghebbenden relatief gering. Het bestreden besluit is gelet op het voorgaande in strijd met artikel 6.2, eerste lid, van de Wro.
4.2.2 [adviesbureau 1] heeft in de adviezen van 12 september 2012 ten aanzien van het normaal maatschappelijke risico overwogen dat de woningen van belanghebbenden zich in een hoogstedelijke omgeving bevinden, met in de directe omgeving hoogbouw, woonwijken, maatschappelijke voorzieningen en overige stedelijke voorzieningen. In een dergelijke omgeving ligt het volgens [adviesbureau 1] in de lijn der verwachtingen dat bebouwing en voorzieningen aangepast worden aan veranderingen in de vraag naar bepaalde voorzieningen en de veranderende eisen die daaraan gesteld worden. De realisatie van een kinderdagverblijf op een voorheen parkachtige locatie is echter geen ontwikkeling die geheel binnen het normaal maatschappelijk risico blijft. Het huidige gebruik en de huidige bebouwing wijkt daarvoor teveel af van het voormalige gebruik en de voormalige bebouwing in de nabije omgeving van het plangebied. [adviesbureau 1] heeft in navolging van artikel 6.2, tweede lid, van de Wro een waardedaling ter grootte van 2% van de waarde van het eigendom direct voorafgaande aan de vrijstelling voor rekening van de belanghebbenden gelaten.
4.2.3 Naar vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:112) moet de vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro tot het normale maatschappelijke risico behoort, worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in die zin dat de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde planologische beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel. Gelet hierop zal verweerder dienen te motiveren of en zo ja, in hoeverre de door de belanghebbenden geleden schade al dan niet tot het normale maatschappelijke risico behoort. Daarbij kan een forfaitaire drempel worden gehanteerd of een kortingspercentage worden toegepast.
4.2.4. De rechtbank overweegt dat ook hier geldt dat verweerder van de adviezen van [adviesbureau 1] van 12 september 2012 uit mag gaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies naar voren zijn gebracht. De rechtbank stelt vast dat [adviesbureau 2] noch [adviesbureau 3] zich in hun adviezen hebben uitgelaten over de vraag of er sprake is van schade die het normaal maatschappelijk risico overstijgt. De enkele stelling van eiseres dat de schade van belanghebbenden binnen het normaal maatschappelijke risico blijft is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat het advies van [adviesbureau 1] op dit punt onzorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins gebreken vertoond. [adviesbureau 1] heeft gemotiveerd waarom ondanks de omstandigheid dat sprake is van een ontwikkeling die past in de lijn der verwachtingen geen sprake is van schade die geheel binnen het normaal maatschappelijk risico blijft. Deze motivering komt de rechtbank niet onjuist voor, terwijl niet bestreden is dat vervolgens kan worden aangesloten bij de forfaitaire drempel van artikel 6.2, tweede lid, van de Wro.
4.2.5. Gelet op het voorgaande kon verweerder ook ten aanzien van de bepaling van het normaal maatschappelijk risico de adviezen van [adviesbureau 1] aan het bestreden besluit ten grondslag leggen. Hetgeen eiseres hieromtrent heeft aangevoerd, kan niet slagen.
5.
Op grond van het bovenstaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Verberne, voorzitter,
mrs. S.E. Reichert en T.N. van Rijn, leden,
in aanwezigheid van mr. R.M. Wiersma, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2014.
de griffier de voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB