In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 mei 2014 uitspraak gedaan op een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de rechtbank in Lublin, Polen, op 12 juni 2012. De opgeëiste persoon, geboren in Polen, was niet aanwezig tijdens de zitting op 11 april 2014, uit angst volgens zijn raadsman. De raadsman heeft verweer gevoerd en een beroep gedaan op de weigeringsgrond van artikel 12 OLW. De officier van justitie heeft aangegeven dat er onvoldoende informatie is over de betekening van de vonnissen en de maximumstraffen.
De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak met dertig dagen verlengd, omdat zij niet binnen de wettelijke termijn kon oordelen. Op 30 mei 2014 is de behandeling voortgezet, waarbij de officier van justitie mr. K. van der Schaft aanwezig was, samen met de raadsman van de opgeëiste persoon en een tolk. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en het EAB onderzocht. Het EAB betreft een vrijheidsstraf van één jaar, opgelegd bij een verstekvonnis van de District Court in Lublin.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB niet voldoet aan de eisen van artikel 12 OLW, omdat er onvoldoende bewijs is dat de opgeëiste persoon op de juiste wijze is geïnformeerd over zijn recht op verzet of hoger beroep. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft niet voldoende informatie verstrekt over de betekening van het vonnis. Daarom heeft de rechtbank besloten de overlevering te weigeren. De uitspraak is gedaan door mr. H.P. Kijlstra, voorzitter, en mrs. S.J. Riem en B. Poelert, rechters, in aanwezigheid van griffier L.C. Werkman.