ECLI:NL:RBAMS:2014:3227

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2014
Publicatiedatum
4 juni 2014
Zaaknummer
AMS 13-1831
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking ligplaatsvergunning en bestuursdwang in Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 mei 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van een ligplaatsvergunning voor een woonboot en de aanzegging van bestuursdwang. Eiser, vertegenwoordigd door mr. R.D. Boesveld, had een ligplaatsvergunning voor zijn woonboot, maar deze werd ingetrokken door het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Amsterdam-Centrum, vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de vergunning en de aanzegging van bestuursdwang voortkwamen uit de vaststelling dat de woonboot niet voldeed aan de vereisten van de verleende vergunning. Eiser had eerder een ligplaatsvergunning gekregen, maar deze werd ingetrokken na bezwaar van een belanghebbende, de Vereniging Vrienden van de Amsterdamse Binnenstad.

De rechtbank oordeelde dat de woonboot van eiser afweek van de vergunning en dat er geen concreet zicht op legalisatie bestond. De rechtbank benadrukte dat handhaving in het algemeen belang is en dat het bestuursorgaan bevoegd was om handhavend op te treden. Eiser had geen gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen aan de eerdere vergunning, aangezien deze nog niet in rechte vaststond. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de ligplaatsvergunning niet kon worden aangemerkt als een ontneming van eigendom in de zin van het EVRM, omdat een ligplaatsvergunning niet als een zelfstandig verhandelbaar goed kan worden beschouwd.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/1831

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 mei 2014 in de zaak tussen

[naam 1], wonende te Amsterdam,

eiser,
(gemachtigde mr. R.D. Boesveld),
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Amsterdam-Centrum (voorheen: het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum)
verweerder,
(gemachtigde mr. E.G. Blees).
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen:
de vereniging Vereniging Vrienden van de Amsterdamse Binnenstad,
belanghebbende.

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2011 (het primaire besluit I) heeft verweerder de ligplaatsvergunning van eiser voor de woonboot[naam 2] voor de locatie [adres 1] ingetrokken, een ligplaatsvergunning verleend voor de woonboot [naam 4] voor de locatie [adres 2] en een last onder bestuursdwang aangezegd voor het verwijderen van de woonboot [naam 4] van de locatie aan de Prinsengracht en deze verwijderd te houden uit de wateren van Stadsdeel Centrum, uitgezonderd de ligplaats aan de [adres 2].
Bij besluit van 16 februari 2012 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan eiser een ligplaatsvergunning verleend voor de [naam 4] voor de locatie [adres 1] en tevens het primaire besluit I ingetrokken.
Bij besluit van 4 maart 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van belanghebbende tegen het primaire besluit II gegrond verklaard, het primaire besluit II ingetrokken, het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I gegrond verklaard voor zover het de lengte van de begunstigingstermijn betreft en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en M. van de Laar. Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigde. Namens belanghebbende is W. Schoonenberg verschenen.

Overwegingen

1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit II ingetrokken. Daardoor is de bij het primaire besluit II verleende ligplaatsvergunning voor de locatie [adres 1] te Amsterdam ingetrokken en is het primaire besluit I herleeft. Dat betekent dat de [naam 4] vóór 1 december 2013 verwijderd moest zijn van de huidige ligplaats aan de [adres 1]. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat niet handhavend zal worden opgetreden tot één maand nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep van eiser.
2.
De rechtbank constateert dat in rechte vaststaat dat de gebouwde woonboot afwijkt van de woonboot waarvoor op 13 maart 2007 een vervangingsvergunning is verleend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de uitspraak van 25 maart 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL9605) in hoogste instantie aldus geoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat de [naam 4] ook met de nadien door eiser aangebrachte veranderingen nog steeds afwijkt van de vervangingsvergunning. Zoals ook de welstandscommissie in zijn advies van 19 juli 2012 heeft aangegeven, zijn er in afwijking van de vervangingsvergunning geen getoogde maar rechthoekige ramen aangebracht, is er onder de ‘stuurhut’ geen lang raam aangebracht maar twee patrijspoorten en is er geen sprake van een vloeiende voor- en achtersteven maar van een rechthoekige bak met afgeronde hoeken.
3.
De rechtbank stelt voorts vast dat de [naam 4] op dit moment zonder ligplaatsvergunning ligplaats inneemt aan de [adres 1] te Amsterdam. Het voorgaande betekent dat sprake is van overtreding van de artikelen 2.3.1, eerste lid, en 2.3.3, eerste lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 (de Verordening) zodat verweerder bevoegd was om handhavend op te treden.
4.
Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in het geval van de [naam 4] geen concreet zicht op legalisatie. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.1.
De rechtbank is allereerst met verweerder van oordeel dat de [naam 4] dient te worden gekwalificeerd als woonark. De [naam 4] voldoet aan de criteria genoemd in de definitie van ark in artikel 1, tweede lid, onder 3, van de Richtlijnen bij vervanging en verbouwing van woonboten en bedrijfsvaartuigen (Bootrichtlijnen 2008): een boot met een min of meer rechthoekige opbouw zonder noemenswaardige variatie in hoogte, gebouwd op een speciaal voor die boot gebouwd casco. Niet kan worden gezegd dat de boot voorzien is van een scheepsromp, zodat de boot niet kan worden gekwalificeerd als woonvaartuig. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in het advies van de welstandscommissie van 19 juli 2012, waarin de welstandscommissie heeft geconcludeerd dat er sprake is van een ark met aan de voor- en achterkant een opgelaste rand, terwijl vergunning is gegeven voor een varend casco met een duidelijke voor- en achtersteven. Toetsing aan de criteria van de Richtlijnen bij vervanging van woonboten uit 1996 leidt niet tot een ander oordeel. De stelling van eiser dat de hoekige opbouw gelijk is aan de opbouw waarvoor in 2007 een vervangingsvergunning is verleend is op zichzelf juist, maar eiser miskent met deze stelling dat bij de verlening van de vergunning in 2007 is uitgegaan van een bestaande boot (een bolaak) als onderschip en niet van een nieuw gebouwd rechthoekig casco. Dit laatste element is van groot belang voor de kwalificatie van de [naam 4]. Het voorgaande brengt met zich dat de situatie niet kan worden gelegaliseerd, omdat op grond van artikel 4, tweede lid, van de Bootrichtlijnen 2008 een woonvaartuig (de[naam 2]) niet mag worden vervangen door een woonark.
5.2.
Omtrent de juridische status van de Bootrichtlijnen 2008 overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank stelt vast dat de Bootrichtlijnen 2008 bepalingen bevatten omtrent de maximale maten van woonboten, de invulling van verschillende definities en andere regels omtrent het vervangen en verbouwen van woonboten. De Bootrichtlijnen zijn aldus aan te merken als een samenstel van op de Verordening gebaseerde nadere regels, waaraan een aanvraag om een vervangingsvergunning moet voldoen, welke regels niet besloten liggen in de Verordening zelf. De Bootrichtlijnen bevatten dan ook zelfstandige normen, die zich voor herhaalde toepassing lenen, zodat de Bootrichtlijnen 2008 als een algemeen verbindend voorschrift als bedoeld in artikel 8:3, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn aan te merken en geen beleidsregels zijn. Dit betekent dat verweerder daarvan niet met toepassing van artikel 4:84 van de Awb ten gunste van eiser kan afwijken. In de Bootrichtlijnen 2008 is ook geen hardheidsclausule opgenomen die verweerder de mogelijkheid geeft om daarvan af te wijken. Dat verweerder enige discretionaire ruimte heeft bij het verlenen van ligplaatsvergunningen en vervangingsvergunningen, maakt dit niet anders.
5.3.
Verder heeft de welstandscommissie ten aanzien van de [naam 4] negatief geadviseerd. Hoewel verweerder niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, mag hij, zoals volgt uit onder meer de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2010, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. In het hiervoor genoemde advies van de welstandscommissie van 19 juli 2012 is de welstandscommissie tot de conclusie gekomen dat de wijzigingen die eiser heeft uitgevoerd er niet toe leiden dat de boot, in ieder geval boven de waterlijn, conform of nagenoeg conform de vergunningstekening van 13 maart 2007 is uitgevoerd. Nu niet is gebleken dat het advies op onzorgvuldige wijze of willekeurig dan wel anderszins onjuist tot stand is gekomen, mag verweerder een vervangings-, verbouwings- en/of ligplaatsvergunning ook enkel op dit negatieve welstandsadvies weigeren. Ook om deze reden is er geen concreet zicht op legalisatie.
6.
De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn stelling dat handhavend optreden in strijd is met het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Nu de primaire beslissing tot vergunningverlening van 16 februari 2012 nog niet in rechte vaststond, kon eiser aan dat besluit niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat de vergunning ook in de heroverweging in bezwaar zou standhouden. Het feit dat de belangenafweging in het primaire besluit II, anders dan in het bestreden besluit, ten gunste van eiser is uitgevallen, maakt dat niet anders. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder het algemeen belang dat is gediend met handhaving zwaarder mocht laten wegen dan de door eiser gestelde belangen. De omstandigheid dat het weigeren van een ligplaats aan de [adres 1] en het moeten verwijderen van de [naam 4] van die locatie voor eiser en zijn gezin grote financiële consequenties heeft, maakt het handhavend optreden naar het oordeel van de rechtbank niet onevenredig. De rechtbank weegt daarbij mee dat verweerder de gevolgen van het bestreden besluit heeft willen beperken door eiser een alternatieve ligplaats voor de [naam 4] aan te bieden aan de [adres 2]. Daarbij zijn de kosten van de diverse aansluitingen voor die ligplaats al door verweerder voldaan.
7.
Eiser heeft zich voorts beroepen op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Dit betoog slaagt niet. De ligplaatsvergunning van een woonboot kan niet worden gezien als een zelfstandig verhandelbaar goed en derhalve niet als eigendom in de zin van voornoemd artikel. Om die reden kan de intrekking van een ligplaatsvergunning niet worden aangemerkt als een ontneming van eigendom. Van een schending van artikel 8 van het EVRM, zoals ter zitting door eiser is betoogd, is de rechtbank niet gebleken. Eiser heeft deze beroepsgrond niet nader onderbouwd.
8.
Hetgeen overigens is betoogd leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank overweegt ten slotte dat de door verweerder ter zitting genoemde begunstigingstermijn van één maand na de datum van de uitspraak van de rechtbank, de rechtbank niet onredelijk voorkomt. De rechtbank acht hierbij van belang dat de begunstigingstermijn enkel is bedoeld om aan de last te voldoen en niet om het eiser mogelijk te maken alle bijkomende zaken af te wikkelen.
9.
Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M, Beunk, voorzitter,
mrs. H.G. Schoots en A.A. Spoel, leden,
in aanwezigheid van mr. S. Leijen-Westra, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2014.
de griffier de voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB