ECLI:NL:RBAMS:2014:3189

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 juni 2014
Publicatiedatum
3 juni 2014
Zaaknummer
AMS 13-6910
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de exportuitkering op grond van de Werkloosheidswet voor een in Zwitserland woonachtige Nederlander

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Nederlander woonachtig in Zwitserland, en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser had verzocht om verlenging van zijn werkloosheidsuitkering (WW) met drie maanden, zodat hij in Zwitserland werk kon zoeken. Dit verzoek werd door het UWV afgewezen, met als argument dat de WW-uitkering maximaal drie maanden kan worden geëxporteerd. Eiser had eerder al toestemming gekregen om zijn uitkering gedurende drie maanden te exporteren, maar wenste nu een verlenging op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 883/2004.

De rechtbank oordeelde dat het UWV in zijn besluitvorming niet voldoende had gemotiveerd waarom het geen gebruik maakte van de mogelijkheid tot verlenging van de exportuitkering. In een eerdere uitspraak op 2 oktober 2013 had de rechtbank het UWV al opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij alle relevante belangen in acht genomen moesten worden. In het bestreden besluit van 15 november 2013 herhaalde het UWV echter zijn standpunt dat de exportuitkering niet verlengd zou worden, wat de rechtbank opnieuw ter discussie stelde.

De rechtbank concludeerde dat het UWV in redelijkheid de belangen van de eiser minder zwaarwegend mocht achten dan de belangen die zich verzetten tegen de verlenging van de uitkering. De rechtbank benadrukte dat de eiser niet onder de uitzonderingen viel waarin verlenging mogelijk is en dat de door hem aangevoerde financiële omstandigheden niet voldoende waren om tot een andere conclusie te komen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van het UWV standhield.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/6910

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 juni 2014 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats] (Zwitserland), eiser,

en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigden: L.A.P ter Laak en I. Eijkhout).

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om drie maanden langer met behoud van zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) werk in Zwitserland te mogen zoeken afgewezen.
Bij besluit van 16 januari 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 oktober 2013 heeft de enkelvoudige kamer van deze rechtbank het door eiser ingestelde beroep tegen het besluit van 16 januari 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
Bij besluit van 15 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit nogmaals ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2014. Eiser is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in Zwitserland. Eiser ontving in Nederland al enige tijd een uitkering op grond van de WW toen hij verweerder op 19 juli 2012 verzocht om met behoud van deze uitkering drie maanden werk te mogen zoeken in Zwitserland. Verweerder heeft eiser toestemming voor de zogenoemde “export WW” verleend en wel van 1 september 2012 tot en met 30 november 2012.
1.2. Eiser heeft verweerder bij e-mail van 19 november 2012 verzocht om op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van
29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: de Verordening) de export WW met drie maanden te verlengen tot en met februari 2013.
1.3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek om de export WW met drie maanden te verlengen afgewezen. Verweerder heeft hierbij aangegeven dat de WW maximaal drie maanden kan worden meegenomen uit Nederland. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
1.4. In het besluit van 16 januari 2013 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de Verordening weliswaar de mogelijkheid biedt om de export WW met drie maanden te verlengen, maar dat verweerder geen gebruik maakt van deze mogelijkheid. Eisers bezwaar wordt daarom ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 16 januari 2013 heeft eiser beroep ingesteld.
1.5. Bij uitspraak van 2 oktober 2013 (te vinden op www.rechtspraak.nl, onder ECLI:NL:RBAMS:2013:6769) heeft de enkelvoudige kamer van deze rechtbank het door eiser ingestelde beroep tegen het besluit van 16 januari 2013 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Kort gezegd heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder in het besluit van 16 januari 2013 ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik maakt van de in de Verordening gegeven bevoegdheid tot verlenging van de exportuitkering. Dat sprake is van een in samenspraak met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot stand gekomen vaste gedragslijn om dat in geen geval te doen is onvoldoende. Gezien het discretionaire karakter van de bevoegdheid tot verlengen van de exportuitkering, dient verweerder alle belangen af te wegen in zijn besluitvorming. De rechtbank heeft verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op eisers bezwaar.
1.6. Ter uitvoering van de uitspraak van 2 oktober 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit bij het bestreden besluit andermaal ongegrond verklaard. Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld.
2.1. In het bestreden besluit stelt verweerder zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt dat het uitgangspunt is dat de exportuitkering niet verlengd wordt met drie maanden. Bij dit uitgangspunt is mede in aanmerking genomen dat de werkgelegenheidssituatie in Nederland van dien aard is dat de kans om werk te vinden in Nederland meestal (veel) groter is dan elders (in dit geval Zwitserland). Verlenging van de termijn betekent dat er langer een beroep op een werkloosheidsuitkering wordt gedaan dan wanneer men zich richt op de Nederlandse arbeidsmarkt. Er wordt door de lidstaten verschillend omgegaan met de verlengingstermijn. Naar Europese jurisprudentie kan migratie binnen de lidstaten voor- of nadeel opleveren. Eisers actieve opstelling om werk te vinden in Zwitserland en de overige door hem aangevoerde omstandigheden zijn volgens verweerder niet van dien aard dat verweerder zich in dit geval niet kon houden aan het algemene beleidsuitgangspunt dat geen gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om de exporttermijn te verlengen. Dat zou alleen anders zijn in een situatie waarin de werkloze, bijvoorbeeld, aan het einde van de drie eerste maanden in een traject zit met een concreet zicht op werkhervatting en waarvoor langer verblijf in een lidstaat noodzakelijk is, aldus verweerder. Tegen het bestreden besluit is eiser opnieuw in beroep gekomen.
2.2. Eiser voert in beroep – kort en bondig weergegeven – aan dat hij op grond van de Verordening recht heeft op verlenging van de exportuitkering met drie maanden. Dat hij als Nederlander geen gebruik hiervan kan maken is oneerlijk en discriminerend. Als eiser in Nederland zou wonen, zou hij de uitkering wel uitbetaald krijgen. Het zou niets moeten uitmaken dat hij geëmigreerd is naar Zwitserland, omdat het Europese regelgeving betreft. Eiser heeft in zijn carrière altijd premies betaald. Daarnaast keert eiser zich tegen verweerders oordeel dat de kans op het vinden van werk in Nederland groter is dan in Zwitserland. In eisers branche is de Nederlandse economische situatie slechter dan de Zwitserse. In Zwitserland is ook meer vraag naar arbeidskrachten met eisers profiel. Voorts stelt eiser dat het bestreden besluit voor eiser wel degelijk zeer nadelige gevolgen heeft: het leven in Zwitserland is duur en vanwege de afwezigheid van inkomsten heeft eiser geld moeten lenen om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Ook betoogt eiser dat het betreden besluit niet inhoudelijk anders is dan het eerdere vernietigde besluit van 16 januari 2013.
De rechtbank overweegt als volgt.
3.
In artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening is bepaald dat de volledig werkloze die voldoet aan de bij de wetgeving van de bevoegde lidstaat gestelde voorwaarden om recht te hebben op uitkeringen die zich naar een andere lidstaat begeeft om daar werk te zoeken, het recht behoudt op werkloosheidsuitkering onder de voorwaarde en beperking dat het recht op uitkering wordt gehandhaafd gedurende een tijdvak van drie maanden vanaf de datum waarop de werkloze niet langer ter beschikking stond van de diensten voor arbeidsvoorziening van de lidstaat die hij heeft verlaten, zonder dat de totale duur waarover uitkering wordt verleend, de totale duur mag overschrijden waarover hij krachtens de wetgeving van bedoelde lidstaat recht op uitkering heeft. De periode van drie maanden kan door de bevoegde dienst of het bevoegde orgaan tot maximaal zes maanden worden verlengd.
3.1.
In aansluiting op de uitspraak van de enkelvoudige kamer van deze rechtbank van 2 oktober 2013 stelt de rechtbank vast dat de bepalingen van de Verordening vanaf 1 april 2012 ook op Zwitserland van toepassing zijn, dat eiser nog WW-rechten in Nederland had na 30 november 2012 en dat deze rechten niet tot uitbetaling komen, omdat eiser na die datum niet terug is gekomen naar Nederland.
3.2.
Eiser heeft zich met behoud van drie maanden aan werkloosheidsuitkering in Zwitserland gevestigd. Op basis van artikel 64 van de Verordening is verweerder in beginsel verplicht om medewerking te verlenen aan een dergelijke export van WW-uitkering. Een verlenging van de eerste drie maanden met nogmaals drie maanden is in de Verordening neergelegd als een discretionaire bevoegdheid. Verweerder verlengt de werkloosheidsuitkering in beginsel echter niet. Daarbij wordt aangesloten bij nationaalrechtelijke WW-regels, meer in het bijzonder artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW. Daarin is bepaald dat geen recht op WW bestaat indien een betrokkene buiten Nederland woont of verblijft anders dan wegens vakantie. Naar het oordeel van de rechtbank staat het verweerder, gegeven het discretionaire karakter van de Verordening op dit punt en Europese jurisprudentie, vrij bij de invulling van die bevoegdheid aan te sluiten bij nationaalrechtelijke regels. Bij dat oordeel betrekt de rechtbank ook dat – zoals verweerder terecht stelt – het de algemene doelstelling van nationale werkloosheidwetgevingen is zo snel mogelijk werk te krijgen in het land die de uitkering verstrekt. Dit alles betekent dat eiser in beginsel geen vanzelfsprekend recht op verlenging van zijn exportuitkering te gelde kan maken.
3.3.
Zoals geoordeeld werd in de uitspraak van 2 oktober 2013 is het echter wel noodzakelijk dat verweerder alle relevante belangen bij het besluit afweegt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan die last voldaan, nu hij bij afwijzing thans niet louter meer volstaat met de mededeling dat de exportuitkering nooit wordt verlengd. Verweerder stelt de exportuitkering niet te verlengen, tenzij bijvoorbeeld aan het einde van de drie eerste maanden een betrokkene in een traject zit met een concreet zicht op werkhervatting en waarvoor langer verblijf in een bepaalde lidstaat noodzakelijk is. Ook heeft verweerder ter zitting toegelicht dat een situatie als bedoeld in artikel 19, negende lid, van de WW zou kunnen nopen tot verlenging van de exportuitkering.
3.4.
Voor zover eiser meent dat het vrij verkeer van werknemers verweerder toch verplicht tot een ruimere toepassing van artikel 64 van de Verordening en tot medewerking aan de verlengde export van uitkering, overweegt de rechtbank nog het volgende.
3.5.
In bijvoorbeeld het arrest inzake
Jeltes e.a.van 11 april 2013 (te vinden op curia.europa.eu, onder zaaknummer C-443/11) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie overwogen dat de uniewetgever met het vaststellen van de Verordening in beginsel voldaan heeft aan de verplichting aan de taak om een stelsel in te voeren dat de werknemers in staat stelt om de hindernissen te overwinnen die voor hen kunnen voortvloeien uit de nationale voorschriften inzake de sociale zekerheid. Er dient echter aan te worden herinnerd dat artikel 48 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie, aangezien het in coördinatie en niet in harmonisatie van de wettelijke regeling van de lidstaten voorziet, niet raakt aan de materiële en formele verschillen tussen de stelsels van sociale zekerheid van de onderscheiden lidstaten en dus ook niet aan de verschillen in de rechten van de daarbij aangesloten personen. In deze omstandigheden kunnen de Verdragsregels betreffende het vrije verkeer een verzekerde niet garanderen dat een verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid neutraal is. Gelet op de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied, kan een dergelijke verplaatsing immers, naargelang van het geval, financieel meer of minder voordelig zijn voor de aangesloten persoon.
3.6.
Daaruit blijkt dat het recht op vrij verkeer van werknemers op zich niet verplicht tot export van een uitkering naar een andere lidstaat. Een verplaatsing naar een andere lidstaat hoeft voor de sociale zekerheid van een betrokkene niet neutraal te zijn, en kan ook nadelig uitpakken.
Voorts is de rechtbank niet gebleken dat de door verweerder gehanteerde uitgangspunten strijden met enig andere bepaling uit of beginsel van het Unierecht.
3.7.
Eiser valt niet onder de door verweerder genoemde voorbeelden van uitzonderingen waarin verlengde export mogelijk is. Van een vergelijkbare bijzondere omstandigheid is niet gebleken. Eiser heeft die ook niet aangevoerd.
3.8.
Verweerder heeft dan ook in redelijkheid de door eiser aangevoerde (financiële) omstandigheden minder zwaarwegend mogen achten dan de door verweerder in aanmerking genomen belangen die zich verzetten tegen verlenging van de exportuitkering.
Daarbij wijst de rechtbank er in het bijzonder op dat eiser voor zijn vertrek naar Zwitserland ook niet in de verwachting verkeerde dat zijn WW-uitkering langer dan drie maanden geëxporteerd zou kunnen worden. Hij is hier door de Zwitserse autoriteiten voor het eerst op gewezen.
Dat eiser jarenlang als werknemer werknemersverzekeringspremie heeft afgedragen, leidt evenmin tot een voor eiser gunstiger uitkomst. Ook tijdens die premiebetaling gold immers al als voorwaarde dat een WW-uitkering in beginsel niet kon worden meegenomen naar het buitenland. Het voorgaande betekent dat het beroep ongegrond is.
4.1.
Eiser wenst een vergoeding van zijn proceskosten. Ter zitting is met partijen afgesproken dat zij na de zitting in overleg treden over de proceskosten en dat eiser de griffier bericht of hij nog een oordeel van de rechtbank wenst over proceskosten of dat hij dat deel van zijn beroep intrekt. Bij e-mail van 3 mei 2014 heeft eiser de griffier bericht dat hij zijn beroep ook op dit punt handhaaft en een oordeel van de rechtbank wenst over de proceskosten.
4.2.
In de regel is voor een proceskostenveroordeling slechts plaats, indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart vanwege onrechtmatigheid van het aangevochten besluit. Het beroep is echter ongegrond.
Niet is gebleken van andere redenen om in afwijking van de hoofdregel toch verweerder te veroordelen in de proceskosten. Voor een vergoeding van het betaalde griffierecht bestaat evenmin aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, mr. N.J. Koene en
mr. S. Reichert, leden, in aanwezigheid van mr. M. van Looij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2014.
de griffier de voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB