Op 28 mei 2014 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker een voorlopige voorziening heeft aangevraagd na een eerdere afwijzing van zijn bijstandsuitkering. Verzoeker had op 28 augustus 2013 een aanvraag ingediend, die was afgewezen omdat hij samen met zijn zus, P.C. Melian, een gezamenlijke huishouding voerde. Na een nieuwe aanvraag op 17 maart 2014, die eveneens werd afgewezen, heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van 13 mei 2014 van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De voorzieningenrechter heeft op 14 mei 2014 de zaak behandeld, waarbij verzoeker en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van verweerder.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van een nieuwe aanvraag die betrekking heeft op een andere beoordelingsperiode dan de eerdere aanvraag. De voorzieningenrechter oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet terecht was, omdat er geen sprake was van een situatie waarin verweerder bevoegd was om de aanvraag op die wijze af te doen. De voorzieningenrechter heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Dit betekent dat verzoeker en zijn zus, ondanks het tijdelijke verblijf van zijn zus op Curaçao, nog steeds als een gezamenlijke huishouding worden aangemerkt.
De voorzieningenrechter heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die zijn vastgesteld op € 974,-, en heeft bepaald dat het betaalde griffierecht van € 90,- aan verzoeker moet worden vergoed. Tegen de uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep voor de hoofdzaak, maar niet voor de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening.