In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een exploitant van een prostitutiebedrijf en de burgemeester van Amsterdam. De exploitant, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. R.A. IJsendijk, had beroep ingesteld tegen een besluit van de burgemeester, waarbij de exploitatievergunning van zijn bedrijf voor de duur van een maand was ingetrokken. Dit besluit volgde op een aantal controles door de gemeente, waarbij geconstateerd was dat de exploitant niet voldoende zorg had gedragen voor de naleving van de vergunningsvoorwaarden, met name met betrekking tot de bescherming van prostituees tegen mensenhandel.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de burgemeester de intrekking van de vergunning terecht had opgelegd, omdat de exploitant niet had voldaan aan zijn zorgplicht zoals vastgelegd in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Amsterdam. De rechtbank oordeelde dat de exploitant onvoldoende had aangetoond dat hij de nodige maatregelen had genomen om te voorkomen dat er slachtoffers van mensenhandel in zijn bedrijf werkzaam waren. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere gesprekken en waarschuwingen die de exploitant had ontvangen van de gemeente, waarin hij was gewezen op zijn verantwoordelijkheden.
De rechtbank heeft het beroep van de exploitant ongegrond verklaard, waarbij zij ook heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van exploitanten van prostitutiebedrijven om zorg te dragen voor de bescherming van prostituees en de naleving van de vergunningsvoorwaarden. De rechtbank heeft de mogelijkheid van hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vermeld, waartegen de exploitant binnen zes weken na verzending van de uitspraak kan opkomen.