In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 januari 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor categoriale bijzondere bijstand op grond van de Beleidsregels Aanvullende tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Atcg). Eiser, een reumapatiënt die sinds begin 2012 een bijstandsuitkering ontvangt, had op 16 mei 2012 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand. De aanvraag werd afgewezen door verweerder, het college van burgemeester en wethouders, omdat het inkomen van eiser in het toetsingsjaar 2011 hoger was dan de geldende norm. Eiser stelde dat verweerder ten onrechte zijn jaarinkomen had gebruikt voor de beoordeling, en dat hij recht had op bijzondere bijstand op basis van zijn inkomen in de maanden voorafgaand aan de aanvraag.
De rechtbank oordeelde dat de werkvoorschriften en uitvoeringspraktijk van verweerder niet onredelijk waren. De rechtbank stelde vast dat eiser in 2011 een bruto jaarinkomen had van € 22.439,-, wat hoger was dan het voor dat jaar geldende toetsbedrag van € 16.927,-. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag op basis van het jaarinkomen terecht was, en dat eiser niet in aanmerking kwam voor de Atcg. De rechtbank merkte op dat de bijzondere bijstand van artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) als vangnet kan dienen, maar dat eiser geen aanvraag had ingediend voor deze vorm van bijstand.
De rechtbank verwierp ook het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel, omdat zijn omstandigheden niet gelijk waren aan die van de doelgroep van het Atcg-beleid. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.