11/6451 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 september 2009, 11/3372 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 26 maart 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 11/215 WWB, plaatsgevonden op
12 februari 2013. Voor appellant is verschenen mr. Vlieger. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting. In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft bij formulier met als opschrift “Aanvullende tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten” van 17 december 2010, ingekomen bij de Dienst Werk en Inkomen (DWI) op 27 december 2010, een aanvraag ingediend om vergoeding van kosten van voedingssupplementen en kosten van cannabis op medische gronden, op grond van de regeling Aanvullende tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (regeling).
1.2. Bij brief van 3 maart 2011 heeft appellant het college in gebreke gesteld, omdat het college nog steeds geen besluit had genomen op deze aanvraag.
1.3. Bij besluit van 3 maart 2011 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat de kostensoort medische kosten niet valt onder de regeling. Hierbij is vermeld dat appellant wellicht in aanmerking komt voor bijzondere bijstand ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) en dat de aanvraag is doorgestuurd naar Werkplein Centrum-Oost van de DWI.
1.4. Bij besluit van 4 maart 2011 heeft het college appellant in reactie op de onder 1.2 genoemde brief meegedeeld dat geen dwangsom is verbeurd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat het besluit van 3 maart 2011 binnen twee weken na ontvangst van deze brief is genomen, zodat het college geen dwangsom is verschuldigd.
1.5. Bij besluit van 14 april 2011 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten van voedingssupplementen afgewezen op de grond dat deze kosten in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden beschouwd. Bij besluit van eveneens 14 april 2011 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten van cannabis op medische gronden afgewezen op de grond dat geen noodzaak (meer) bestaat om deze kosten te vergoeden.
1.6. Bij besluit van 31 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 3 maart 2011 en 4 maart 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het college wel degelijk een dwangsom was verschuldigd. Aangezien het college pas met het nemen van de besluiten van 14 april 2011 het besluitvormingsproces had afgerond, heeft het college niet tijdig een beschikking op de aanvraag genomen als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierbij heeft appellant gewezen op het feit dat het college voor het nemen van deze besluiten heeft volstaan met het onder 1.1 bedoelde aanvraagformulier. Voorts heeft appellant, onder verwijzing naar de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 28 juli 2010 en 20 september 2011 (LJN BN2674 en LJN BT2395), betoogd dat het college pas met het nemen van deze besluiten het vereiste maatwerk als bedoeld in de Memorie van Toelichting bij de wijziging van artikel 35 van de WWB (Kamerstukken II, 2007-2008, 31441, nr. 3, blz. 10), heeft geleverd. Appellant heeft tegen de afwijzing van de bijzondere bijstand, zoals neergelegd in het besluit van 14 april 2011, geen afzonderlijke beroepsgronden naar voren gebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat appellant het college bij brief van 3 maart 2011 terecht in gebreke heeft gesteld. Evenmin is in geschil dat de termijn voor het nemen van een beschikking van twee weken na de ingebrekestelling, waarna een dwangsom is verschuldigd als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb, ten tijde van het nemen van het besluit van 3 maart 2011 nog niet was verstreken, maar ten tijde van het nemen van de besluiten van 14 april 2011 wel.
4.2. In geschil is of het college met het nemen van het besluit van 3 maart 2011 het besluitvormingsproces naar aanleiding van de aanvraag van appellant al had afgerond, of dat dit pas het geval was met het nemen van de besluiten van 14 april 2011. In het verlengde hiervan ligt de vraag voor of het college gehouden was de aanvraag van appellant tevens aan te merken als een aanvraag om bijstand als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB, hierna aangeduid als individuele bijzondere bijstand.
4.3. Het door appellant gebruikte aanvraagformulier als bedoeld onder 1.1 ziet specifiek op categoriale bijzondere bijstand. Het gaat om de aanvraag van een tegemoetkoming voor chronisch zieken, waarvoor kon worden volstaan met het verstrekken van gegevens over het inkomen en de chronische ziekte. Het college behoefde deze aanvraag van appellant niet tevens als een aanvraag om individuele bijzondere bijstand aan te merken. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 25 september 2012, LJN BX8173. De verlening van individuele bijzondere bijstand vindt plaats in een ander kader en vergt een andere beoordeling dan categoriale bijzondere bijstand. Die beoordeling is toegespitst op het individuele geval. Zoals het college ter zitting nader heeft toegelicht, moet het enkele feit dat de DWI de aanvraag van appellant heeft doorgestuurd om te bezien of appellant voor individuele bijzondere bijstand in aanmerking zou komen in dit geval als niet meer dan een vorm van coulance moeten worden beschouwd. Het college had in de gegeven omstandigheden immers kunnen volstaan met een afwijzing van de aanvraag. Aan het feit dat het college voor het nemen van de besluiten van 14 april 2011 heeft volstaan met het onder 1.1 bedoelde aanvraagformulier, kan dus - anders dan appellant heeft gesteld - niet het gewicht worden toegekend dat appellant daaraan gehecht wenst te zien.
4.4. Het betoog van appellant dat het college op deze wijze niet het vereiste maatwerk heeft geleverd, slaagt evenmin. De Memorie van Toelichting biedt op dit punt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het college, om aan zijn verplichting tot maatwerk te voldoen, een aanvraag om categoriale bijzondere bijstand in alle gevallen tevens aan het bepaalde in artikel 35, eerste lid, van de WWB moet toetsen.
4.5. Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het college met het nemen van het besluit van 3 maart 2011 het besluitvormingsproces naar aanleiding van de aanvraag van appellant al had afgerond, zodat het college geen dwangsom was verschuldigd.
4.6. Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2013.