6.Vervolgens dient de rechtbank de mogelijkheden van finale geschilbeslechting te onderzoeken. Hierbij is onder meer aan de orde of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
7.1Eiser voert aan dat voor de beperking van het alcoholslotprogramma tot personenauto’s in artikel 132a, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen een wettelijke basis ontbreekt. Dat in dit artikel het alcoholslotprogramma wordt beperkt tot een enkele rijbewijscategorie, is in strijd met artikel 132b, tweede lid en derde lid, onder a, van de Wvw 1994. Omdat in deze wet in formele zin wordt gesproken over de meervoudsvorm “categorieën”, is de beperking tot één rijbewijscategorie (B) in het Reglement rijbewijzen, zijnde een algemene maatregel van bestuur, in strijd met de hogere regeling en daarmee onverbindend.
7.2Nu artikel 132b, tweede lid, van de Wvw 1994, slechts ziet op de ongeldigverklaring van het rijbewijs en niet op de mogelijkheid van het opleggen van het alcoholslotprogramma, kan eisers beroepsgrond in zoverre niet slagen. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de omstandigheid dat in artikel 132b, derde lid, onder a, van de Wvw 1994 staat dat betrokkene een rijbewijs kan aanvragen voor de categorie of categorieën waarvoor hij aan de eisen heeft voldaan, niet uitsluit dat bij algemene maatregel van bestuur de mogelijkheid tot het inbouwen van het alcoholslotprogramma beperkt kan worden tot één rijbewijscategorie. Waar de lagere regelgever het meerdere mag, mag hij ook het mindere. Van strijdigheid tussen het Reglement rijbewijzen en de Wvw 1994 is dan ook geen sprake. De beroepsgrond kan niet slagen.
8.1Eiser heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij voor dezelfde gedraging op [datum] door de politierechter is veroordeeld met strafoplegging, al dan niet voorwaardelijk. Eiser voert aan dat de opgelegde maatregel, nu niet meer in geschil is dat deze een punitief karakter draagt, een tweede bestraffing voor hetzelfde feitencomplex betreft. Dit is in strijd met het ‘ne bis in idem’ beginsel.
8.2De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de bestraffing aan de zijde van verweerder is aangevangen met de oplegging van het alcoholslotprogramma in het besluit van 31 augustus 2012, terwijl de strafrechtelijke vervolging is aangevangen met de start van de behandeling ter zitting op [datum]. De rechtbank is in deze procedure gehouden de situatie zoals die bestond ten tijde van het bestreden besluit (ex tunc) te toetsen. Ten tijde van het bestreden besluit van 23 november 2012 was de strafvervolging nog niet begonnen. Reeds om die reden kan de beroepsgrond niet slagen, evenmin als de verwijzing naar artikel 5:44 van de Awb. Ten overvloede voegt de rechtbank daaraan toe dat eiser in de strafzaak de mogelijkheid heeft gehad het ‘ne bis in idem’ verweer, wat daarvan ook zij, te voeren en de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie te bepleiten.
9.1Eiser voert aan dat de financiële gevolgen van het besluit tot oplegging van de maatregel dusdanig nadelig voor hem zijn, dat deze onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak van 23 oktober 2013 geoordeeld dat de regelgeving, waarop de maatregel van het alcoholslotprogramma is gebaseerd, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel tot stand is gekomen. Zoals in rechtsoverweging 4 van deze uitspraak te lezen is, heeft de Afdeling dit oordeel gebaseerd op het uitgangspunt dat het vooralsnog niet maatschappelijk aanvaardbaar is geoordeeld dat de betrokken rijbewijshouders gedurende het alcoholslotprogramma motorrijtuigen van de categorieën C en D kunnen besturen, dan wel dat een uitzondering op dat uitgangspunt wordt gemaakt voor beroepsmatige chauffeurs van deze motorrijtuigen. Eiser voert aan dat er een kanteling in het denken in de maatschappij plaatsvindt met betrekking tot de aanvaardbaarheid hiervan en legt in beroep een krantenartikel van 5 november 2013 over waaruit blijkt dat CDA-kamerlid S. de Rouwe het wenselijk acht dat het mogelijk wordt alcoholsloten in vrachtwagens in te kunnen bouwen. Ook wijst eiser op een brief van 29 januari 2014 van de minister van Infrastructuur en Milieu aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Hierin schrijft de minister dat, op basis van de uitspraken van de Afdeling van 23 oktober 2013, de eisen aan de oplossingsrichting en rekening houdend met de in de branche besproken alternatieven, haar voorkeur er naar uitgaat om een startonderbreker voor vrachtwagens en bussen deel te laten uitmaken van het alcoholslotprogramma. Zij schrijft dat het wetsvoorstel daartoe naar verwachting in de zomer van 2014 aan de Raad van State kan worden voorgelegd.
9.2Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat er op politiek vlak inderdaad veranderingen plaatsvinden ten opzichte van de aanvaardbaarheid van het alcoholslotprogramma in motorrijtuigen van de categorieën C en D van beroepschauffeurs, maar dat nog niet duidelijk is welke veranderingen uiteindelijk zullen worden doorgevoerd. Het voorstel moet het wetgevingsproces nog doorlopen. Daarop mag volgens verweerder niet vooruitgelopen worden.
9.3De rechtbank overweegt dat eiser er ter zitting terecht op wijst dat wijziging van het Reglement rijbewijzen geen wetswijziging vereist. De rechtbank is echter met verweerder van oordeel dat niet vooruitgelopen kan worden op de regelgever. In deze procedure staan mogelijke toekomstige maatregelen niet ter beoordeling. De omstandigheid dat in de toekomst eventueel wordt toegestaan een alcoholslot in motorrijtuigen van de categorieën C en D in te bouwen, laat het oordeel over de onderhavige maatregel onverlet. De rechtbank ziet daarom vooralsnog geen aanleiding af te wijken van het oordeel van de Afdeling dat de regelgeving, waarop de maatregel van het alcoholslotprogramma is gebaseerd, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel tot stand is gekomen. Dit brengt met zich dat de nadelige gevolgen voor eiser niet maken dat het besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Eisers betoog, dat sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel omdat bij het opleggen van de financiële verplichtingen die met de deelname aan het alcoholslotprogramma samenhangen geen rekening wordt gehouden met zijn individuele draagkracht, leidt niet tot een ander oordeel. Ook dit is een bewuste keuze van de wet- en regelgever. De rechtbank verwijst naar voornoemde uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2013. De beroepsgrond slaagt niet.