4.Beoordeling van het inhoudelijke geschil
4.1.Ingevolge artikel 1 van het EP heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
Op grond van het tweede tekstblok van dit artikel tasten de voorgaande bepalingen echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
4.2.Onder de term ‘eigendom’ (of ‘possessions’) worden niet alleen bestaande bezittingen verstaan, maar ook vermogensbestanddelen.
4.3.Artikel 1 van het EP heeft echter geen betrekking op alle eigendomssituaties.
In de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg (EHRM) is meermaals geoordeeld dat artikel 1 van het EP wel betrekking heeft op de ontneming van eigendom, maar geen recht op verkrijging van eigendom omvat. De rechtbank verwijst hier naar bijvoorbeeld het recente arrest van het EHRM van 24 oktober 2013, inzake Damjanac v. Kroatië (in het Engels gepubliceerd op http://hudoc.echr.coe.int/sites/eng/pages/search.aspx?i=001-127227).
4.4.De rechtbank stelt vervolgens vast dat eiser voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenleeftijd per 1 januari 2013 geen bestaand recht had op een pensioen op grond van de AOW. Naar het oordeel van de rechtbank is er als gevolg van de inwerkingtreding van deze wet en de toepassing hiervan bij het bestreden besluit dan ook geen sprake van een ontneming van een dergelijk bestaand recht en is er in zoverre ook geen sprake van schending van artikel 1 van het EP.
4.5.Zoals blijkt uit vaste rechtspraak van het EHRM (zie bijv. het al genoemde arrest inzake Damjanac, maar ook de uitspraak van de Raad van 21 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY7897) vallen onder vermogensbestanddelen ook (nog) niet bestaande aanspraken, met betrekking waartoe een betrokkene kan onderbouwen dat hij ten minste een gerechtvaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd. 4.6.Vóór de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd met ingang van 1 januari 2013 was geruime tijd in de AOW geregeld dat de pensioengerechtigde leeftijd 65 jaar is. Eiser heeft hieraan geruime tijd de verwachting ontleend dat hij bij het bereiken van zijn 65e levensjaar een AOW-pensioen toegekend zou krijgen.
4.7.Voor zover eiser ook heeft bedoeld te stellen dat sprake is van eigendomsontneming, omdat sprake is van ontneming van een aanspraak waarvan de verwachting gerechtvaardigd is dat die gerealiseerd zal worden, verwijst de rechtbank allereerst naar overweging 86 van het al genoemde arrest van het EHRM inzake Damjanac. Daarin overweegt het EHRM dat het feit dat een persoon onder een wettelijk socialezekerheidsstelsel van een Staat valt en daar deel van uitmaakt, niet noodzakelijkerwijs betekent dat dat systeem niet kan worden gewijzigd, wat de voorwaarden voor uitkering of pensioen betreft of de betaling daarvan.
Dat geruime tijd in de AOW de pensioengerechtigde leeftijd was vastgelegd op 65 jaar, maakt op zich dus nog niet dat sprake is van een gerechtvaardigde verwachting bij eiser dat dit voor hem ook zo zou blijven.
4.8.Indien desalniettemin zou moeten worden gezegd dat sprake is of kan zijn van een gerechtvaardigde verwachting, dient te worden getoetst of aan de in artikel 1 van het EP geformuleerde voorwaarden voor die eigendomsontneming is voldaan.
4.9.Niet is in geschil dat de inbreuk bij wet is geschied, zoals vereist in artikel 1 van het EP.
4.10.Gelet op het tweede tekstblok van artikel 1 van het EP moet vervolgens beoordeeld worden of de eigendomsontneming een legitieme doelstelling heeft in het algemeen belang.
4.11.Gelet op de rechtspraak van het EHRM moet er een behoorlijk evenwicht worden behouden tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu. Aan dit vereiste wordt niet voldaan als het individu door de inbreuk een onevenredig zware last (“an individual and excessive burden”) moet dragen. De rechtbank verwijst hier naar de EHRM-arresten inzake Asmundsson van 12 oktober 2004 (te vinden op
http://hudoc.echr.coe.int/sites/eng/pages/search.aspx?i=001-67030) en Moskal van 15 september 2009 (te vinden op
http://hudoc.echr.coe.int/sites/eng/pages/search.aspx?i=001-94009).
4.12.Zoals hiervoor onder punt 4.9. is vastgesteld, is niet in geschil dat de verhoging van de pensioenleeftijd bij wet is voorzien. Blijkens de Memorie van Toelichting van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Kamerstukken II 2011-2012, 33 290, hierna: MvT) was een stapsgewijze verhoging van de pensioenleeftijd noodzakelijk om het pensioenstelsel op langere termijn betaalbaar te houden. De betaalbaarheid van dit stelsel komt namelijk steeds verder onder druk te staan door maatschappelijke ontwikkelingen, waaronder het gegeven dat de beroepsbevolking vanaf 2010 kleiner wordt, terwijl het aantal 65-plussers naar verhouding snel toeneemt. Nederland is er (ook) internationaal op aangesproken om het pensioenstelsel aan te passen door de pensioengerechtigde leeftijd te verhogen. Naar het oordeel van de rechtbank is hierin een legitieme doelstelling in het algemeen belang van de samenleving gelegen om tot een verhoging van de pensioenleeftijd te komen.
4.13.Waar het betreft de vraag of sprake is van “an individual and excessive burden”, stelt de rechtbank voorop dat het door eiser ondervonden nadeel één maand ouderdomspensioen betreft. Dat is een beperkt nadeel; beduidend beperkter dan het nadeel dat in genoemde arresten inzake Asmundsson en Moskal aan de orde was.
4.14.Daarnaast heeft de wetgever blijkens de MvT rekening gehouden met de mogelijke problemen die kunnen ontstaan door de invoering van de verhoging van de AOW-leeftijd. Hiertoe is een aantal overgangsmaatregelen getroffen, ter overbrugging van het wegvallen van inkomen als gevolg van het bereiken van de 65-jarige leeftijd terwijl daarvoor niet direct een ouderdomspensioen in de plaats komt.
Eiser is bovendien ook feitelijk gecompenseerd doordat zijn uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) niet is geëindigd op zijn 65e, maar een maand langer is doorgelopen.
4.15.Onder die omstandigheden kan niet worden staande gehouden dat sprake is van “an individual and excessive burden”.
4.16.Eiser heeft in beroep nadrukkelijk aangevoerd dat de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd te snel is ingevoerd en er ten onrechte geen rekening is gehouden met een redelijke termijn, die volgens eiser twintig jaar dient te bedragen.
4.17.Naar blijkt uit bijvoorbeeld rechtsoverweging 90 van het al genoemde arrest inzake Damjanac, kan de rechter wetgeving die leidt tot eigendomsontneming beoordelen op voorzienbaarheid. Daarbij is met name van belang dat de betrokkene ook voldoende gelegenheid heeft om zich in te stellen op het nieuwe wettelijke regime.
4.18.De rechtbank stelt vast dat de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd op relatief korte termijn is ingevoerd. Deze is immers vastgesteld op 12 juli 2012 en in werking getreden op 1 januari 2013. Daarbij komt dat eiser pas bij het primaire besluit van 23 oktober 2012 op de hoogte werd gebracht van de inwerkingtreding van deze wet per 1 januari 2013, terwijl hij verwachtte met ingang van 18 februari 2013 een AOW-pensioen te ontvangen.
Dat eiser geen maatregelen heeft kunnen nemen om deze wetswijziging nog op te vangen, wil de rechtbank dan ook aannemen.
4.19.Maar staan blijft ook dan dat eiser feitelijk wel compensatie heeft ontvangen door middel van het doorlopen van zijn WWB-uitkering en dat het nadeel beperkt van omvang is (een verschuiving van de ingangsdatum met een maand).
Voorts heeft de wetgever onderkend dat de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd op korte termijn niet in één keer, maar stapsgewijs doorgevoerd dient te worden.
Gaande het wetgevingsproces is bovendien nog reparatiewetgeving tot stand gekomen, waardoor de wetgever zelf in extra compensatiemogelijkheden heeft voorzien. Daardoor is de noodzaak van compensatie door betrokkenen zelf verkleind.
4.20.Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat de wetgever onvoldoende gelegenheid heeft geboden voor betrokkenen om zich in te stellen op het nieuwe wettelijke regime en de daarvoor noodzakelijke maatregelen te nemen.
4.21.Aan eiser kan worden toegegeven dat in het recente en/of het verdere verleden andere politieke keuzes gemaakt hadden kunnen worden rond de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd dan is gedaan.
Naar vaste rechtspraak van het EHRM heeft een staat echter ruime beoordelingsvrijheid bij het aanpassen van sociale zekerheidswetten als het gaat om algemene maatregelen van economische aard. Het is dan niet aan de rechter om te treden in die politieke keuzes zelf, maar slechts om te beoordelen of die keuzes in redelijkheid gemaakt kunnen of konden worden. Dat is het geval.
4.22.Ook indien moet worden gezegd dat sprake is van een gerechtvaardigde verwachting, leidt toetsing aan de in artikel 1 van het EP geformuleerde voorwaarden voor eigendomsontneming dus niet tot een voor eiser gunstig resultaat.
Onder die omstandigheden kan en zal de rechtbank in het midden laten of sprake is van een gerechtvaardigde verwachting.
Algemene rechtsbeginselen
4.23.Eiser heeft ook een beroep gedaan op algemene rechtsbeginselen en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat er rechtspraak bestaat waarin wetten aan die beginselen worden getoetst.
4.24.De rechtbank stelt in dit verband voorop dat de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd een wet in formele zin is. Op grond van artikel 120 van de Grondwet is het de rechter verboden om wetten in formele zin te toetsen aan dergelijke beginselen.
Voor zover eiser meent dat de wet strijdig is met het rechtszekerheidsbeginsel, kan de rechtbank dat dus niet beoordelen. Volledigheidshalve wijst de rechtbank er nog wel op dat het niet gaat om een wetswijziging met terugwerkende kracht, maar per een datum in de toekomst.
4.25.Zoals ook ter zitting is besproken, is de rechtbank ambtshalve bekend met rechtspraak waarin concrete wetsbepalingen in concrete gevallen buiten toepassing worden gelaten wegens strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In die gevallen gaat het echter om een contra legem toepassing van de wet, met name in situaties waarin sprake is van gedane individuele toezeggingen. Dat speelt in dit geval echter niet.
Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
4.26.Eiser heeft in beroep verder aangevoerd dat sprake is van schending van artikel 26 van het IVBPR, omdat als gevolg van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd mensen van een bepaalde leeftijd worden gediscrimineerd. De verhoging van de pensioenleeftijd is verder totaal willekeurig tot stand gekomen, aldus eiser.
4.27.In artikel 26 van het IVBPR is bepaald dat allen gelijk zijn voor de wet en zonder discriminatie aanspraak hebben op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.
4.28.Onderscheid naar leeftijd wordt hierin niet uitdrukkelijk genoemd.
Los daarvan wijst de rechtbank erop dat in de AOW, ook vóór 1 januari 2013, leeftijd als criterium werd gehanteerd. De rechtbank vermag niet in te zien dat het tot die datum hanteren van de 65-jarige leeftijd geen vorm van leeftijdsdiscriminatie is, maar wel het daarna hanteren van de 65-jarige leeftijd plus één maand als uitkeringsvoorwaarde.
Dat verweerder in het geval van eiser aan de 65-jarige leeftijd had dienen vast te houden omdat anders sprake is van leeftijdsdiscriminatie, kan dan ook niet staande worden gehouden.