11/63 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 december 2010, 10/2412 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 21 december 2012
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2012. Appellante is - met bericht van verhindering - niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Boot.
OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante is weduwe van [C.], die op [overlijdensdatum] is overleden. [C.] heeft in Nederland gewoond en gewerkt in de periode tussen 14 oktober 1969 en 1 januari 1984. In 1984 is [C.] geremigreerd naar het voormalig Joegoslavië. Aan hem is een Joegoslavisch invaliditeitspensioen toegekend met ingang van 21 april 1991. Uit de toekenningsbeslissing van dit invaliditeitspensioen alsmede uit de verklaring betreffende de tijdvakken van verzekering van het Joegoslavisch/Bosnisch verzekeringsorgaan van 12 oktober 2009 blijkt dat [C.] in voormalig Joegoslavië verzekerd is geweest tot 20 april 1991. Vanaf maart 2006 ontving [C.] een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) van 30% van het volledige AOW-pensioen en een toeslag. Aan appellante is met ingang van 30 januari 2009 een Bosnisch nabestaandenpensioen toegekend.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 24 maart 2010 (bestreden besluit) heeft de Svb het besluit van 4 november 2009, waarin de aanvraag van appellante om een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) is afgewezen, gehandhaafd. Hiertoe is overwogen dat appellantes overleden echtgenoot op de dag van zijn overlijden niet verzekerd was voor de Anw. Voorts was [C.] op de dag van zijn overlijden niet verzekerd ingevolge de Joegoslavisch/Bosnische wetgeving, zodat appellante ook aan het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Socialistische Federatieve Republiek Joegoslavië, Trb. 1977, 156 (Verdrag), welk Verdrag in de situatie van appellante nog van toepassing is, geen pro rata Anw-uitkering kan ontlenen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat door appellante niet is betwist dat zij op grond van het Nederlandse recht geen aanspraak heeft op een Anw-uitkering. Voorts kan zij geen aanspraak op een pro rata Anw-uitkering ontlenen aan het Verdrag omdat ingevolge artikel 18, derde lid, van dat Verdrag de daarin opgenomen verzekeringsfictie alleen van toepassing is als op het tijdstip van de verzekerde gebeurtenis sprake is van daadwerkelijke verzekering ingevolge de Joegoslavische wetgeving. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 12 mei 1995, AWW 1993, 37, RSV 1995, 291 heeft de rechtbank verder overwogen dat daadwerkelijke verzekering betekent dat op het moment van overlijden een tijdvak van wettelijke verzekering lopende moet zijn waarover premie of bijdrage verschuldigd is, dan wel een daarmee gelijkgesteld tijdvak. Niet voldoende is dat de betrokkene of zijn nabestaande aan de Joegoslavische wetgeving een aanspraak kan ontlenen op bijvoorbeeld een nabestaandenpensioen uit hoofde van een daadwerkelijk verzekeringstijdvak in het verleden. Nu uit de stukken blijkt dat de echtgenoot van appellante tot 20 april 1991 volgens Joegoslavische wetgeving verzekerd was voor een nabestaandenpensioen, was de echtgenoot op de dag van zijn overlijden niet meer daadwerkelijk verzekerd.
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar echtgenoot wel als verzekerde in de zin van artikel 18 van het Verdrag moet worden aangemerkt. In dat verband heeft zij betoogd dat haar recht op een eerlijk proces ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door de rechtbank is geschonden omdat de rechtbank het Verdrag willekeurig heeft geïnterpreteerd door haar echtgenoot niet als verzekerde aan te merken. Voorts heeft zij zich beroepen op haar eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP). Volgens appellante is haar eigendomsrecht geschonden omdat de voorwaarden die worden gesteld om aanspraak te maken op een (pro rata) Anw-uitkering een onevenredig zware last voor haar overleden echtgenoot en haarzelf met zich meebrengen.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Vastgesteld wordt dat tussen partijen in hoger beroep slechts in geschil is of appellante op grond van artikel 18, derde lid, van het Verdrag aanspraak heeft op een nabestaandenuitkering krachtens de Anw vanaf januari 2009.
4.3. Hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 12 mei 1995, in een vergelijkbare zaak als die van appellante, overwogen dat voor de toepassing van artikel 18, derde lid, van het Verdrag sprake moet zijn van daadwerkelijke verzekering op het moment van overlijden van [C.]. Niet is gebleken dan wel aannemelijk gemaakt dat [C.] ten tijde van zijn overlijden daadwerkelijk verzekerd was ingevolge de Joegoslavische wetgeving. Zoals ook in de uitspraak van 12 mei 1995 is overwogen, kan hieraan niet afdoen dat [C.] in het Joegoslavische stelsel voor de opening van een recht op nabestaandenpensioen ten behoeve van verschillende categorieën nagelaten betrekkingen, in zijn hoedanigheid van rechthebbende op een Joegoslavisch invaliditeitspensioen als verzekerde wordt beschouwd, en evenmin dat die nabestaanden zelf in dat stelsel ook als verzekerd worden aangemerkt.
4.4. De grond dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met het in artikel 6 van het EVRM vervatte recht op een eerlijk proces, waaruit ook het motiveringsbeginsel kan worden afgeleid, slaagt niet. De rechtbank heeft zijn oordeel uitvoerig gemotiveerd en voor zover appellante zich in deze oordeelsvorming niet kon vinden, heeft zij haar belangen in hoger beroep kunnen verdedigen.
4.5. Ook het beroep op artikel 1 van het EP slaagt niet. Die bepaling bevat niet een recht op verkrijging van eigendom. Van een ontneming van eigendom of een beperking van het eigendomsrecht zou slechts sprake kunnen zijn indien een vóór het overlijden van de echtgenoot van appellante, althans vóór de vaststelling van haar aanspraken uit hoofde van dit overlijden, bestaand voorwerp van eigendom (“possession”) in het kader van de nabestaandenverzekering zou kunnen worden aangewezen dat haar bij het besluit van 24 maart 2010 is ontnomen of waarvan het genot door dit besluit is beperkt. Onder de term “possession” in artikel 1 van het EP moeten volgens jurisprudentie van het Hof niet alleen worden verstaan bestaande bezittingen, maar ook vermogensbestanddelen, met inbegrip van aanspraken, met betrekking waartoe de betrokkene kan onderbouwen dat hij ten minste een gerechtvaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd. Een voorwaardelijke aanspraak die is vervallen omdat niet aan de voorwaarden is voldaan, kan echter niet worden beschouwd als een “possession” (zie EHRM 4 maart 2003, Jantner tegen Slowakije,
nr. 39050/97).
4.6. Van een “possession” zoals hier bedoeld tot het moment van overlijden van de echtgenoot van appellante is geen sprake geweest. Appellante heeft op geen enkel moment de gerechtvaardigde verwachting kunnen koesteren dat zij na het overlijden van haar echtgenoot aanspraak zou kunnen ontlenen aan de Anw. Aan het risicoverzekeringskarakter van de Anw is inherent dat een vervuld tijdvak van verzekering krachtens de Anw is “uitgewerkt”, en derhalve geen economische waarde meer vertegenwoordigt, als het verzekerd risico tijdens dit tijdvak niet is ingetreden. Nu in het geval van appellante ook niet was voldaan aan de voorwaarden voor fictieve verzekering voor de Anw op grond van het Verdrag, was ook in zoverre geen sprake van een eigendomsrecht.
4.7. Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling wordt geen aanleiding gezien.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van S. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2012.
(getekend) M.M. van der Kade
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.
Žalbeno vijece potvrduje presudu protiv koje je žalba podneta.
Ovu presudu su donijeli M.M. van der Kade u svojstvu predsjedavajuceg i H.J. Simon i
E.E.V. Lenos kao clanova Vijeca, u prisustvu S. Dekker kao zapisnicara. Presuda je izrecena na javnom rocištu održanom dana 21 decembar 2012.
Protiv ove presude strankama je u roku od šest tjedana nakon njenog slanja dozvoljena žalba Vrhovnom kasacionom sudu (Hoge Raad) Holandije (adresa: Postbus 20303, 2500 EH
's-Gravenhage), zbog povrede ili pogrešne primjene odredbi vezih za pojam potpadanja pod krug osiguranika.