In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De eiser, die in het bezit was van een belanghebbendenvergunning voor de taxistandplaats bij het Centraal Station te Amsterdam, heeft beroep ingesteld tegen een wijziging van een vergunningsvoorschrift. Dit voorschrift verplichtte hem om honden, die geen geleide- of hulphond zijn, te vervoeren in zijn taxi. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen overtreding van het bestreden voorschrift is geconstateerd en dat de belanghebbendenvergunning van eiser inmiddels is vervallen. Hierdoor richtte het beroep zich tegen een vergunning die niet meer geldig was.
De rechtbank heeft verder overwogen dat het taxivervoer in Amsterdam inmiddels wordt geregeld via de Taxiverordening 2012 en dat de nieuwe taxivergunningen op basis van deze verordening zijn verstrekt. De rechtbank oordeelde dat de voorschriften van de nieuwe taxivergunning niet in verband staan met het bestreden besluit, en dat er geen procesbelang meer is voor eiser. De rechtbank heeft het beroep van eiser dan ook niet-ontvankelijk verklaard, omdat het resultaat van het beroep voor eiser geen feitelijke betekenis meer kon hebben. De overige beroepsgronden zijn niet behandeld, en er is geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten of griffierecht.
De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken na verzending.