ECLI:NL:RBAMS:2013:CA2217

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
13/676796-12 en 23/001522-09 (TUL)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag in Amsterdam met fatale steekpartij

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 5 juni 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van moord en doodslag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 2 en 3 oktober 2012 in Amsterdam de slaapkamer van het slachtoffer, [A], is binnengedrongen en haar zonder aanwijsbare reden in de hals heeft gestoken, wat leidde tot haar overlijden. De rechtbank oordeelde dat moord niet bewezen kon worden, omdat niet kon worden vastgesteld dat de verdachte na kalm beraad en rustig overleg heeft gehandeld. De rechtbank sprak van een 'onbegrijpelijke en weerzinwekkende daad'. De verdachte heeft tijdens de zitting spijt betuigd, maar zich verder beroepen op zijn zwijgrecht, waardoor er geen inzicht is gegeven in de motieven voor zijn handelen. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan doodslag en hem een gevangenisstraf van twaalf jaar opgelegd. De zaak bevatte ook een tenlastelegging van poging tot zware mishandeling tegen een tweede slachtoffer, [B], maar de rechtbank sprak de verdachte daarvan vrij wegens onvoldoende bewijs. De rechtbank heeft de vorderingen van benadeelde partijen beoordeeld en enkele daarvan toegewezen, terwijl andere vorderingen niet-ontvankelijk werden verklaard. De uitspraak benadrukt de ernst van het geweldsdelict en de impact op de nabestaanden, met name de dochter van het slachtoffer, die getuige was van de fatale steekpartij.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummers: 13/676796-12 en 23/001522-09 (TUL)
Promis
Datum uitspraak: 5 juni 2013
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [plaats] op [1982],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres], [postcode] te [plaats],
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring “[locatie]” te [plaats].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 22 mei 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. H.A.M. Brok en van wat verdachte en raadsman, mr. D.E. Wiersum, naar voren hebben gebracht.
2. Tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging ter terechtzitting van 22 mei 2013 - ten laste gelegd dat
1.
hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 2 oktober 2012 tot en met 3 oktober 2012 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk (en met voorbedachten rade) [A] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, met kracht eenmaal of meermalen in de keel/hals van voornoemde [A] gestoken en/of de keel van
voornoemde [A] doorgesneden, tengevolge waarvan voornoemde [A] is overleden;
Subsidiair:
hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 2 oktober 2012 tot en met 3 oktober 2012 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, aan [A] opzettelijk (en met voorbedachten rade) zwaar lichamelijk letsel (een messteek in de hals/keel en/of een doorgesneden keel), heeft toegebracht, door opzettelijk (en na kalm beraad en rustig overleg) met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, met kracht eenmaal of meermalen in de hals/keel van voornoemde [A] te steken en/of de keel van voornoemde [A] door te snijden, tengevolge waarvan voornoemde [A] is overleden;
2.
hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 2 oktober 2012 tot en met 3 oktober 2012 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [B] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, een of meer stekende beweging(en) naar en/of in de richting van (het lichaam van) voornoemde [B] heeft gemaakt;
Subsidiair:
hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 2 oktober 2012 tot en met 3 oktober 2012 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [B] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, een of meer stekende
beweging(en) gemaakt naar en/of in de richting van (het lichaam van)
voornoemde [B].
3. Voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. Waardering van het bewijs
4.1 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de onder 1 primair ten laste gelegde moord bewezen kan worden verklaard. Hetzelfde geldt voor de onder 2 primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de onder 1 primair ten laste gelegde doodslag bewezen kan worden verklaard en dat voor de onder 1 primair ten laste gelegde moord vrijspraak dient te volgen. Voor wat betreft het onder 2 ten laste gelegde feit stelt de verdediging zich op het standpunt dat verdachte dient te worden vrijgesproken.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Voorbedachte raad
De officier van justitie voert aan dat, nu verdachte zwijgt over de gebeurtenissen in de nacht van 2 op 3 oktober 2012 de rechtbank, bij de vaststelling of er sprake is geweest van voorbedachte raad, af zal moeten gaan op de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van verdachte. Vaststaat, aldus de officier van justitie, dat verdachte in het holst van de nacht met een mes de woning van [A] en [B] is binnen gegaan of in de woning een mes heeft gepakt. Vervolgens is hij naar de slaapkamer van [A] en [B] toegegaan. [B] heeft verklaard dat toen haar moeder en zij wakker werden verdachte in de kamer stond met een mes in de hand. [A] is toen op hem afgelopen en heeft hem gevraagd wat hij daar deed. Uit de verklaring van [B] valt niet af te leiden dat het er op dat moment heftig of emotioneel aan toe ging. [A] leek eerder verbaasd. Volgens [B] wilde verdachte toen wegrennen, maar stopte hij, draaide zich om en stak [A] neer. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat verdachte op dat moment een kort moment van bezinning heeft gehad. Verdachte heeft geen uitleg gegeven en ook overigens blijkt uit het dossier niet dat verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Niet blijkt dat [A] hem aanviel of hem de doorgang belemmerde. Het onderdeel voorbedachte raad ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde kan volgens de officier van justitie dan ook bewezen worden verklaard.
De raadsman voert aan dat uit de bewijsmiddelen de voorbedachte raad van verdachte niet rechtstreeks voortvloeit. Indien de rechtbank de verklaring van [B] volgt, blijkt, volgens de verdediging, uit die verklaring niet dat verdachte tijd heeft gehad voor kalm beraad en rustig overleg. Volgens [B] ‘was hij in de stress’ en hebben alle gebeurtenissen elkaar zodanig snel opgevolgd dat er geen sprake kan zijn van voorbedachte raad. Tussen het moment dat [A] zei: “Hé, wat doe jij hier?” en naar hem toe liep en het moment dat verdachte stak, zit slechts een zeer korte tijdspanne. Er moet dan ook sprake zijn geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Getuigen verklaren ook dat verdachte eerder die avond geagiteerd was. Geagiteerde mensen, zullen eerder tot een opwelling komen, dan een rustig persoon. Verder kan het enkele feit dat verdachte een mes had, geen bewijs vormen voor een vooropgezet plan. De raadsman stelt zich dan ook op het standpunt dat de voorbedachte raad ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde niet bewezen kan worden verklaard.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient voor een bewezenverklaring van ‘voorbedachte raad’ vast komen te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
De rechtbank overweegt dat niet is komen vast te staan wat de beweegredenen van verdachte waren om het huis van [A] en [B] binnen te dringen. Uit getuigenverklaringen blijkt dat verdachte kort tevoren geagiteerd is weggelopen bij kennissen in de buurt, omdat die hem geen geld voor een buskaartje wilden geven. Verder is niet komen vast te staan waarom verdachte een mes bij zich had en waar hij dat vandaan had. De mogelijkheid bestaat dat verdachte het mes al bij zich had toen hij het appartement binnen ging, maar ook is het mogelijk dat hij het mes uit de keuken in het appartement van [A] en [B] heeft gepakt. Aanknopingspunten voor een vooropgezet plan om [A] van het leven te beroven, zijn er dan ook niet dan wel in onvoldoende mate.
[B] heeft, onder meer, in het studioverhoor op 3 oktober 2012, blijkens pagina 12 en 13 van dat verhoor, verklaard dat verdachte wilde wegrennen, toen haar moeder zei: “Hé, wat doe jij hier?” [B] heeft verder verklaard dat verdachte ‘in de stress was’, dat hij stopte en haar moeder neerstak. Tevens heeft [B] verklaard dat ze denkt dat verdachte wilde stelen en dat hij haar moeder neerstak, omdat hij ‘in de stress’ was.
De rechtbank leidt uit de verklaring van [B] af dat verdachte, tussen het moment dat [A] zei: “Hé, wat doe jij hier?” en het moment dat hij stak, op zich zelf genomen kort de tijd heeft gehad om zich te beraden. Deze verklaring laat evenwel tevens ruimte voor de mogelijkheid dat verdachte na het horen van de woorden van [A] in paniek is geraakt en daarop [A] de fatale steekverwondingen heeft toegebracht. Gelet hierop acht de rechtbank niet uitgesloten dat verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Dat uit het dossier niet is gebleken dat er sprake was van een emotionele of bedreigende situatie, zoals de officier van justitie heeft aangevoerd, doet daaraan niet af.
Dit brengt met zich dat niet bewezen kan worden dat verdachte na kalm beraad en rustig overleg met het mes heeft gestoken zodat zij hem voor wat betreft de tenlastegelegde voorbedachte raad vrij zal spreken.
Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit
De officier van justitie heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat de onder 2 primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling van [B] bewezen kan worden verklaard het volgende aangevoerd.
Dat verdachte met een mes in de richting van [B] heeft gestoken blijkt uit de verklaringen van [B], die direct heeft verklaard dat verdachte haar ook heeft aangevallen, en uit de schram op haar buik, die de afdeling Forensische opsporing bij [B] heeft waargenomen. Het aangetroffen mes kan ook als steunbewijs voor dit feit dienen.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaring van [B] het enige bewijs voor dit feit vormt. Hierdoor is sprake van een zogeheten unus testis situatie en is daarmee niet voldaan aan het in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, gestelde bewijsminimum. Daarbij komt dat [B] wisselend over dit feit heeft verklaard
Zoals de Hoge Raad eerder heeft geoordeeld kan, volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering, het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
De rechtbank overweegt dat de schram op de buik van [B], die door verbalisanten tijdens het forensisch onderzoek is waargenomen, verschillende oorzaken kan hebben. [B] heeft immers verklaard dat verdachte haar wilde aanraken met het mes, maar ook dat hij haar heeft weggeduwd en geslagen, en dat zij in de nacht van 2 op 3 oktober 2012 (herhaaldelijk) is uitgegleden en gevallen. In het proces-verbaal van sporenonderzoek van 15 november 2012 op pagina F02 van het dossier hebben de verbalisanten opgenomen dat de schram mogelijk veroorzaakt is door het wegduwen door de dader. Nu er geen letselverklaring in het dossier aanwezig is, waarin is vastgesteld dat de schram een verwonding is die door een mes veroorzaakt moet zijn, kan de schaafwond niet als ondersteuning dienen voor de verklaring van [B] dat verdachte haar heeft geprobeerd met een mes te steken. Dat verdachte een mes heeft gehanteerd en in het appartement een mes is aangetroffen, geeft evenmin voldoende steun voor de verklaring dat verdachte met het mes ook in de richting van [B] heeft gestoken.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat er ten aanzien van het aan verdachte tenlastegelegde feit 2 primair en subsidiair onvoldoende bewijs in het dossier is om te voldoen aan het bewijsminimum dat artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering voorschrijft, zodat verdachte van dat feit dient te worden vrijgesproken. Daarvoor is de vraag of de verklaringen van [B] op dit onderdeel consistent en voldoende betrouwbaar zijn niet relevant.
5. De bewijsmiddelen
De rechtbank heeft bij de beoordeling acht geslagen op de volgende bewijsmiddelen.
ten aanzien van de onder 1 primair ten laste gelegde doodslag:
1. Een proces-verbaal met nummer 2012255214-4 van 3 oktober 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [C], [D],
[E] en [F] (doorgenummerde p. 1-3).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als bevindingen van de verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 3 oktober 2012 omstreeks 01:06 uur kregen wij van de meldkamer de opdracht te gaan naar de [adres] te [plaats], alwaar een dochter de politie had gebeld omdat haar moeder neergestoken zou zijn. Ter plaatse hebben wij aangebeld. Direct hierop werd de voordeur geopend door een meisje dat later bleek genaamd te zijn: [B], geboren op [2000].
De woning betreft een bovenwoning. Achter de voordeur bevindt zich een halletje, gevolgd door een trap. Wij zijn deze trap opgelopen en zagen boven aan deze trap op een overloop een vrouwspersoon liggen. Ik, verbalisant [D], heb aan het bovenbeen van de vrouw geschud en hierbij naar haar geroepen. Wij merkten dat er geen reactie van de vrouw kwam en kregen het vermoeden dat de vrouw reeds was overleden.
Wij hebben ons via de trap begeven naar de tweede woonlaag van de woning. Wij zagen dat deze woonlaag bestond uit een tweetal slaapkamers, een derde kamer en een badkamer. Wij zagen dat in de slaapkamer aan de achterzijde van de woning een tweetal ramen open stond. Wij zagen dat het rechterraam volledig open stond. Wij zagen dat op het kozijn van het rechterraam zowel aan de buitenzijde als de binnenzijde bloedsporen zaten.
2. Een geschrift, zijnde “Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood” van 8 oktober 2012, opgemaakt door arts en patholoog [arts en patholoog], van het Nederlands Forensisch Instituut en houdt in, zakelijk weergegeven (doorgenummerde p. F 266-277):
Overledene: [A].
De overledene is overleden te [plaats], [adres] op 3 oktober 2012 omstreeks 01.06 uur.
Interpretatie van resultaten
Bij sectie bleek sprake van een doorsteekverwonding dwars door de hals, waarschijnlijk van links naar rechts, met perforatie van o.a. strottenhoofd en met doornemen van de rechterhalsslagader. De letsels zijn bij leven opgelopen als gevolg van steken en snijden met een scherp snijdend voorwerp zoals een mes. Als gevolg van begeleidend mechanisch geweld links in de hals, mogelijk door de kracht van de steekbeweging, was het linker bovenste hoorntje van het strottenhoofd gebroken.
Conclusie
[A], 37 jaar oud geworden, is overleden als gevolg van bij leven opgelopen uitwendig inwerkend scherprandig perforerend geweld op de hals.
3. Een proces-verbaal met nummer 2012255214 van 18 december 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [G] (doorgenummerde p. 188-221).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als het transcript van het getuigenverhoor van [B] op 3 oktober 2012, zakelijk weergegeven:
G: Ik sliep die dag bij mijn moeder.
I: En bedoel je dan, ik sliep bij mijn moeder in het huis of bedoel je bij je moeder ….?
G: In het bed.
I: Alle twee om half 10 naar bed?
G: Ja
G: En toen werden we wakker. (…) Ik deed gewoon meteen mijn ogen open en ik zag [verdachte], [verdachte] staan.
I: Hoe weet jij dat mama dan ook wakker wordt?
G: Want ik zag haar uit bed gaan.
I: Zei mama ook iets toen ze uit bed ging?
G: En ze zei, he… Toen liep ze daar naar toe en ze zei, hé, wat doe jij hier?
I: Dus eh wat doe jij hier? En op welk moment wist jij dat het [verdachte] was?
G: Nou, omdat toen, toen eh want hier in de gang was het licht aan.
I: Hoe komt dat zo?
G: Nou, omdat ik en mijn moeder slapen altijd met het licht aan in de gang. Want als ik naar de wc moet, vind ik dat fijner.
I: Wat zei [verdachte] toen mama zei, he, wat doe jij hier?
G: Ja. Toen wilde hij wegrennen naar mijn kamer.
I: Hoe weet je dat hij die kant wilde oprennen?
G: Omdat ik ‘m zo zag naar mijn kamer toe. Maar toen stopte hij en toen stak hij haar neer.
I: Oh en kan jij dan vertellen wat je dan zag in zijn hand?
G: Eh ja, de, toch wel een mes.
I: Ehm [verdachte] hè, waar ken je hem eigenlijk van?
G: Weet ik niet, hij was gewoon onze buurman. Ik zag ‘m wel op straat maar ik heb nooit
met hem gesproken of zo.
I: Waar woont ie dan?
G: Hij woont twee deuren verder.
4. Een proces-verbaal met nummer 2012255214-2 van 3 oktober 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [H]en [I] (doorgenummerde p. 17-19).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als bevindingen van de verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 3 oktober 2012 spraken wij met [B]. Wij, verbalisanten toonden aan [B] een foto uit de administratie van de [regiopolitie] voorzien van het nummer PL1300:10:22017.
[B] verklaarde na het tonen van de foto het volgende: “Dat is hem! Ik hoop dat ik hem nooit meer onder ogen hoef te komen.”
5. Een geschrift zijnde een foto: PL1300:10:22017 voorstellende [verdachte], [1982] te [plaats].
6. De verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Hoe vaak ik ook sorry zeg. Dat zal niet helpen. Het is nooit mijn bedoeling geweest. De tijd kan ik niet terug draaien. Het spijt me. Sorry voor alles. Ik kan het niet in woorden uitdrukken. Zo moeilijk is het. En heb jullie vertrouwen geschaamd.
7. Een proces-verbaal met nummer 2012255214-22 van 4 oktober 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [J] (doorgenummerde p.11-12).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als bevindingen van de verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 3 oktober 2012 werd door [K] en [L], beiden technisch rechercheur, [M], medewerker Forensische Opsporing een onderzoek ingesteld in perceel [adres] te [plaats] in verband met het aantreffen van het stoffelijk overschot van de bewoonster van dit perceel.
Bij dit onderzoek werd een dactyloscopisch spoor aangetroffen. Dit spoor betrof een afdruk van een zetting van meerdere vingers in relatie, dat gedeeltelijk geveegd was en gedeeltelijk in danwel met bloed is gezet. Dit spoor was aangetroffen op de buitenzijde van de deur van een slaapkamer aan de achterzijde op de tweede etage van dit perceel. Het spoor bevond zich aan de scharnierzijde ter hoogte van het midden van de deur. Ter plaatse heb ik het aangetroffen spoor vergeleken met het dactyloscopisch signalement van [verdachte], geboren op [1982].
Bij deze vergelijking zag ik tenminste twaalf dactyloscopische punten van overeenkomst tussen het aangetroffen spoor en een afdruk van de linker ringvinger van [verdachte] voornoemd, zonder onverklaarbare dactyloscopische verschillen. Dit spoor heb ik vervolgens voorzien van van het Spoor Identificatie Nummer (SIN) AADC2760NL.
8.. Een geschrift zijnde een “Herzien rapport Vergelijkend dactyloscopisch onderzoek met betrekking tot het aantreffen van een stoffelijk overschot op de [adres] te [plaats] op 3 oktober 2012”opgemaakt door rapporteur [N], van het Nederlands Forensisch Instituut dat, onder meer, inhoudt, zakelijk weergegeven (doorgenummerde p. F303-F316):
Het vergelijkend onderzoek heeft als resultaat dat voor spoor [AADC2760NL] dertien corresponderende dactyloscopische kenmerken zijn aangegeven met de referentieafdruk van de linkerringvinger van [verdachte], geboren [1982] te [plaats]. Er zijn geen dactyloscopische verschillen aangetroffen.
De bevindingen van het onderzoek zijn extreem veel waarschijnlijker wanneer het spoor [AADC2760NL] afkomstig is van [verdachte], geboren [1982] te [plaats] dan wanneer het afkomstig is van een willekeurige andere persoon.
9. Een proces-verbaal met nummer 2012255214-44 van 8 oktober 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [J] (doorgenummerde p.118).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als bevindingen van de verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 4 oktober 2012 werd een dactyloscopisch onderzoek ingesteld in perceel [adres] te [plaats]. Bij dit onderzoek werd in de linker onderhoek van het meest rechtse raamkozijn van de dakkapel in de slaapkamer aan de achterzijde van bovengenoemd perceel een dactyloscopisch spoor van goede kwaliteit en kwantiteit aangetroffen. Nadat dit spoor zichtbaar was gemaakt heb ik het spoor direct ter plaatse vergeleken met het dactyloscopische signalement van [verdachte], geboren op [1982]. Bij deze vergelijkingen zag ik dat tenminste 12 dactyloscopische punten in het spoor overeenkwamen met de afdruk van de linkerduim op het dactyloscopisch signalement van [verdachte] voornoemd.
10. Een proces-verbaal met nummer 2012255214-49 van 3 november 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [L], doorgenummerde (doorgenummerd p. F. 189-190).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als bevindingen van de verbalisant van de, zakelijk weergegeven:
Op 8 oktober 2012 werd door mij, verbalisant, als forensisch onderzoeker een forensisch onderzoek naar sporen verricht in verband met een doodslag/moord, gepleegd op 3 oktober 2012. Het onderzoek is verricht in een woning te [adres], [plaats].
Ik heb op 8 oktober 2012 een bemonstering genomen van het aanwezig bloed in de vingerafdrukken en bijbehorende vegen vanaf de buitenzijde van de deur van de kamer links naast de slaapkamer op de tweede woonlaag. Hierbij heb ik zowel het zichtbare bloed in het dactyloscopische spoor afgepoetst alsmede het zichtbare bloed in de bijbehorende vegen. Ik heb deze bemonstering veiliggesteld.
Biologisch spoor:
SIN: AAEY8063NL
Soort: Bloed
Plaats veiligstellen: Vanuit dactyloscopisch spoor en vegen slaapkamer deur [B].
11. Een geschrift zijnde een Rapport “Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van een steekincident met dodelijke afloop in [plaats] op 3 oktober 2012” van 4 december 2012 (doorgenummerde F 245-257) onder meer inhoudende zakelijk weergegeven: :
Te onderzoeken materiaal:
SIN AAEY8063NL: Een bemonstering (dactyloscopisch spoor)
Conclusie:
- AAEY8063NL:
Consensus DNA-mengprofiel van minimaal twee personen.
DNA-hoofdprofiel: slachtoffer [A], matchkans kleiner dan 1 op 1 miljard.
DNA-nevenprofiel: verdachte [verdachte]: matchkans kleiner dan 1 op 1 miljard.
6. Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in rubriek 5. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat
verdachte op een tijdstip in de periode van 2 oktober 2012 tot en met 3 oktober 2012 te [plaats] opzettelijk [A] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een mes, met kracht eenmaal in de hals van voornoemde [A] gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [A] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
7. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
8. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
9. Motivering van de straffen en maatregelen
9.1. De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1 primair en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaar, met aftrek van voorarrest.
Bij het formuleren van haar eis heeft de officier van justitie niet alleen rekening gehouden met de ernst van de feiten maar ook met de omstandigheid dat verdachte door te zwijgen de nabestaanden belangrijke antwoorden heeft onthouden. Voorts weegt de officier van justitie mee dat het om geweldsdelicten gaat en dat verdachte eerder is veroordeeld ter zake van geweldsdelicten.
Voorts verzoekt de officier van justitie de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel op grond van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
9.2. Het strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging verzoekt de rechtbank aansluiting te zoeken bij opgelegde gevangenisstraffen in soortgelijke zaken. De verdediging verzoekt de rechtbank maximaal een gevangenisstraf op te leggen van 7 jaar.
De verdediging refereert zich aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen met uitzondering van de vordering van de benadeelde partij [B], zoals hierna zal worden besproken.
9.3. Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft, zonder aanwijsbare reden, [A] met een mes gestoken. Door zijn handelen heeft verdachte het meest fundamentele recht van het slachtoffer ontnomen, namelijk het recht op leven. [B], de toen twaalfjarige dochter van het slachtoffer, is getuige geweest van de aanval van verdachte. Een aanval die bovendien plaatsvond in hun eigen huis, een plaats waar men zich bij uitstek veilig zou moeten kunnen voelen.
[B] heeft moeten zien hoe haar moeder bloedend in elkaar zakte en levenloos op de grond bleef liggen. Haar pogingen haar moeder bij te brengen mochten niet baten.
Deze onbegrijpelijke en weerzinwekkende daad heeft blijkens de brief van de gezondheidspsycholoog, drs. [gezondheidspsycholoog], van 16 mei 2013 bij [B] tot ernstige klachten geleid. Zij heeft last van nachtmerries, herbelevingen, vermijdingsgedrag en prikkelbaarheid, durft niet alleen te slapen en is angstig wanneer zij alleen thuis is en het donker begint te worden. [B] moet voorts door het handelen van verdachte haar moeder missen.
Naast aan [B] is ook aan de andere nabestaanden van [A] onbeschrijfelijk en onherstelbaar leed toegebracht, waarvan ook uit de ter zitting afgelegde slachtofferverklaringen is gebleken.
Verdachte heeft weliswaar een spijtbetuiging ter terechtzitting voorgelezen maar heeft geen enkel inzicht willen geven in de oorzaak of het motief van zijn handelen, waardoor de nabestaanden met veel onbeantwoorde vragen blijven zitten.
Uit de Pro Justitia rapporten van 1 februari 2013 en 28 februari 2013 betreffende verdachte, opgesteld door respectievelijk [psycholoog], psycholoog en door [psychiater], psychiater, komt naar voren dat bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis NAO (niet anders omschreven), met voornamelijk antisociale trekken. Nu verdachte niet wenst te spreken over de ten laste gelegde feiten hebben de rapporteurs niet kunnen vaststellen of hij de feiten onder invloed van die stoornis heeft begaan. De rapporteurs hebben overigens geen aanwijzingen gevonden voor een eventueel causaal verband tussen een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en de ten laste gelegde feiten. Zij hebben dan ook geen gronden kunnen vaststellen om tot enige vermindering van toerekeningsvatbaarheid te adviseren. De rechtbank houdt verdachte dan ook volledig verantwoordelijk voor zijn handelen.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op de inhoud van het omtrent verdachte op 22 april 2013 uitgebrachte reclasseringsrapport. Uit die inhoud volgt dat verdachte cannabis en alcohol gebruikt, maar dat hij dit niet als probleem ervaart. Hij heeft waarschijnlijk ernstige problemen met betrekking tot zelfbeheersing. De familie van verdachte geeft aan dat hij sinds zijn tienerjaren verbaal agressief is. Verdachte ontkent of bagatelliseert problemen en legt de oorzaak daarvan buiten zichzelf. Hij toont zich onvoldoende gemotiveerd voor hulp bij het aanpakken van gedragsproblemen en middelengebruik, terwijl dat vermoedelijk de belangrijkste criminogene factoren zijn. De reclassering acht het recidiverisico hoog, maar verwacht dat verdachte zal recidiveren in lichtere strafbare feiten dan het onderhavige. De reclassering adviseert om verdachte, gelet op de ernst van het tenlastegelegde, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen
Tenslotte blijkt uit het betreffende verdachte opgestelde Uittreksel Justitiële Documentatie van 6 mei 2013 dat verdachte twee keer eerder met politie en justitie in aanraking is geweest voor (lichte) geweldsdelicten, te weten in 2010 en 1998.
De rechtbank acht gelet op al het voorgaande een langdurige gevangenisstraf passend en geboden. Nu zij, anders dan de officier van justitie, moord niet bewezen acht en zij verdachte ook ten aanzien van het onder 2. primair en subsidiair zal vrijspreken, is er aanleiding om van de eis van de officier van justitie af te wijken. Een gevangenisstraf voor een duur als door de verdediging voorgestaan doet evenwel geen recht aan de ernst van het feit.
Ten aanzien van de benadeelde partij [B]
[B] heeft - als voorschot op de vergoeding van immateriële schade ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit - een bedrag van € 10.000,- en ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit een bedrag van € 500,- gevorderd, beide te vermeerderen met de wettelijke rente en met toekenning van de schadevergoedingsmaatregel. Zij behoudt zich het recht voor om de nu nog niet bekende of gevorderde schade bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken.
De officier van justitie meent dat de vordering in zijn geheel kan worden toegewezen, aangezien de benadeelde partij rechtstreeks is geconfronteerd met de situatie en dat dit een hevige schok met zich mee heeft gebracht. De benadeelde partij is als gevolg van de gebeurtenissen onder behandeling bij het Universitair Medisch Centrum in Utrecht.
Haar behandelaar heeft een schriftelijke verklaring opgesteld inhoudende dat de klachten van de benadeelde partij passen binnen het beeld van een Posttraumatische Stress Stoornis (PTSS). Met de verklaring kan het geestelijk letsel dat haar is aangedaan in rechte worden vastgesteld.
De raadsman heeft de vordering betwist. Vooropgesteld dat de gevolgen begrijpelijk en invoelbaar zijn, heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat shockschade voor toewijzing in aanmerking komt als die onderbouwd is door de vaststelling van een psychiater.
In dit geval heeft een psycholoog vastgesteld dat de klachten waarvan de benadeelde partij melding heeft gemaakt passen binnen de aandoening van PTSS. Nu in deze zaak PTTS stoornis niet is vastgesteld door een daartoe bevoegde psychiater, is de vordering niet eenvoudig van aard en dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard te worden in zijn vordering, aldus de raadsman.
De rechtbank constateert dat een deel van de gevorderde immateriële schade, een bedrag van € 10.000,-, ziet op zogeheten shockschade. Volgens vaste jurisprudentie is een vordering tot vergoeding van shockschade toewijsbaar indien sprake is van ernstig, in rechte vast te stellen, geestelijk letsel dat de naaste van het slachtoffer rechtstreeks is aangedaan. Daarvan zal in het algemeen slechts sprake zijn bij een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
De rechtbank acht gelet op het bewezenverklaarde feit aannemelijk dat de manier waarop het slachtoffer om het leven is gebracht en de wijze waarop de benadeelde partij als dochter van het slachtoffer hiermee is geconfronteerd, mede gelet op de jonge leeftijd van de benadeelde partij, een grote schok bij haar teweeg hebben gebracht. Gezondheidszorgpsycholoog drs. [gezondheidspsycholoog], waar de benadeelde partij [B] onder behandeling staat, schrijft ook in haar eerder genoemde brief van 16 mei 2013 dat zij uit de intake en diagnostiek heeft opgemaakt dat de klachten van [B] passen binnen het beeld van PTSS.
De rechtbank kan uit de door de psychologe opgestelde brief evenwel niet opmaken hoe zij tot haar conclusie is gekomen, ook is onvoldoende duidelijk of [B] aan alle criteria van een PTSS voldoet. De rechtbank acht de thans gepresenteerde bevindingen om die redenen onvoldoende om het bestaan van geestelijk letsel zoals hiervoor beschreven en vereist voor toewijzing van de vordering aan te nemen. Nader onderzoek dient derhalve plaats te vinden.
Gelet op het voorgaande levert de behandeling van de vordering van € 10.000,- een onevenredige belasting van het strafgeding op en zal de rechtbank de benadeelde partij in die vordering niet-ontvankelijk verklaren.
De benadeelde partij kan de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal voorts de vordering van € 500,- niet-ontvankelijk verklaren, omdat verdachte van het feit waarvoor dat bedrag wordt gevraagd, zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de benadeelde partij [O]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van
[O] niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 1 primair bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op een totaalbedrag van
€ 12.548,57 (twaalfduizendenvijfhonderdenachtenveertig euro en zevenenvijftig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [O] voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Wetboek van Strafrecht) aan verdachte opgelegd. De raadsman heeft verzocht af te zien van het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel nu verdachte niet over inkomen of vermogen beschikt om op grond van artikel 24a Wetboek van Strafrecht binnen twee jaar de vordering te voldoen. Als gevolg zal verdachte aansluitend aan zijn detentie in vervangende hechtenis moeten worden genomen. Daarmee zou niet alleen verdachte worden benadeeld, maar ook de benadeelde partij is slechter af omdat de Staat na ommekomst van de vervangende hechtenis ten behoeve van de benadeelde partij niet verder zal incasseren. De rechtbank ziet geen aanleiding de schadevergoedingsmaatregel achterwege te laten reeds nu bij de Wet versterking positie slachtoffers in het strafproces van 17 december 2009, Stb 2010, 1 in lid 6 van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht een voorschotregeling in het leven is geroepen voor slachtoffers van geweld- en zedendelicten en derhalve de benadeelde partij – anders dan de raadsman meent – belang heeft bij oplegging van de gevorderde maatregel en dit belang overigens opweegt tegen het belang van verdachte die maatregel achterwege te laten.
Ten aanzien van de benadeelde partij [P]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van [P], niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 1 primair bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op € 3.920,40 (drieduizendennegenhonderdentwintig euro en veertig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [P] voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht) aan verdachte opgelegd. Om dezelfde reden als bovenvermeld ziet de rechtbank geen aanleiding, anders dan de raadsman heeft verzocht, de schadevergoedingsmaatregel achterwege te laten.
Ten aanzien van de benadeelde partij [Q]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van
[Q], niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 1 primair bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op
€ 484,29 (vierhonderdenvierentachtig euro en negenentwintig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [Q] voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht) aan verdachte opgelegd. Om dezelfde reden als bovenvermeld ziet de rechtbank geen aanleiding, anders dan de raadsman heeft verzocht, de schadevergoedingsmaatregel achterwege te laten.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
Bij de stukken bevindt zich de op 12 oktober 2012 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 23/001522-09, betreffende het onherroepelijk geworden arrest van 21 juni 2010 van het Gerechtshof Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met bevel dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke gevangenisstraf te gelasten.
10. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
11. Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
doodslag
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 12 (twaalf) jaar.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Benadeelde partij [B]
Bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Benadeelde partij [O]
Wijst de vordering van [O], wonende op het adres [adres], [postcode] [plaats] toe tot het bedrag van € 12.548,57 (twaalfduizendenvijfhonderd-enachtenveertig euro en zevenenvijftig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 11.989,50 vanaf 14 dagen na de factuurdatum, over bedragen van € 9,90,
€ 39,00, € 79,85 en € 9,90 vanaf 6 oktober 2012, over een bedrag van € 6,20 vanaf 9 oktober 2012 en over bedragen van € 12,72, € 362,50 en € 39,00 vanaf 10 oktober 2012, telkens tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [O] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [O], aan de Staat € 12.548,57 (twaalfduizendenvijfhonderdenachtenveertig euro en zevenenvijftig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 11.989,50 vanaf 14 dagen na de factuurdatum, over bedragen van € 9,90, € 39,00, € 79,85 en € 9,90 vanaf 6 oktober 2012, over een bedrag van € 6,20 vanaf 9 oktober 2012 en over bedragen van € 12,72, € 362,50 en
€ 39,00 vanaf 10 oktober 2012, telkens tot aan de dag van de algehele voldoening, te betalen.
Bij gebreke van betaling en verhaal wordt de betalingsverplichting door hechtenis van
97 (zevenennegentig) dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Benadeelde partij [P]
Wijst de vordering van [P], wonende op het adres [adres] te [plaats], toe tot het bedrag van € 3.920,40 (drieduizendennegenhonderdentwintig euro en veertig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na elke factuurdatum tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [P] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [P] aan de Staat een bedrag van
€ 3.920,40 (drieduizendennegenhonderdentwintig euro en veertig cent) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na elke factuurdatum tot aan de dag van de algehele voldoening, te betalen
Bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 49 (negenenveertig) dagen. De toepassing van die hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Benadeelde partij [Q]
Wijst de vordering van [Q], wonende op het adres [adres], [postcode] [plaats], toe tot het bedrag van € 484,29 (vierhonderdenvierentachtig euro en negenentwintig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 29 oktober 2012 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [Q] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [Q], aan de Staat
€ 484,29 (vierhonderdenvierentachtig euro en negenentwintig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 29 oktober 2012 tot aan de dag van de algehele voldoening, te betalen.
Bij gebreke van betaling en verhaal wordt de betalingsverplichting door hechtenis van
9 (negen) dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Vordering tot tenuitvoerlegging
Gelast de tenuitvoerlegging van de bij genoemd arrest van 21 juni 2010 opgelegde voorwaardelijke straf, namelijk een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) maand.
Inbeslaggenomen goed
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
- 1 STK Slot
BUVA
4387856; cilinderslot
Dit vonnis is gewezen door
mr. S. van Eunen, voorzitter,
mrs. C.F. de Lemos Benvindo en S.J. Riem, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 juni 2013.