Bij de beoordeling of sprake is van mensenhandel zoals bedoeld in artikel 273f sub 1 Sr wordt gekeken naar drie bestanddelen, te weten een aantal handelingen (zoals bedoeld in sub 1 en 4), een aantal dwangmiddelen (zoals bedoeld in sub 1, 4 en 9) en het oogmerk van uitbuiting/uitbuitingssituatie (zoals bedoeld in sub 1, 4, 6 en 9). Om tot een bewezenverklaring te komen moet sprake zijn van een handeling onder uitoefening van dwang met het oogmerk van uitbuiting van de ander. De handelingen worden mogelijk gemaakt door het aanwenden van dwangmiddelen.
Volgens het tweede lid van artikel 342 Sv – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Dit zogenoemde bewijsminimum strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval (vgl. HR 26 januari 2010, LJN BK2094 en HR 13 juli 2010, LJN BM2452).
Twee getuigenverklaringen uit dezelfde bron resulteren niet in twee te onderscheiden bewijsgronden die door de ‘unus testis’-regel minimaal worden verlangd ter onderbouwing van de bewezenverklaring als geheel. De strekking van artikel 342, lid 2 Sv noopt dus tot bijkomend bewijs uit een van die getuige onafhankelijke bron. Voorts gaat het niet slechts - kwantitatief - om het aantal bronnen van redengevende bewijsgronden, maar ook of de aangifte in voldoende mate - kwalitatief – wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal, dat wil zeggen: voldoende wordt ondersteund door bewijsmateriaal uit andere bron. Anders gezegd, er dient een inhoudelijk verband te bestaan tussen de verklaring van getuige en het overige gebezigde bewijsmateriaal. Indien een dergelijk verband ontbreekt, zal er ‘onvoldoende steun’ bestaan (vgl. HR 30 juni 2009, NJ LJN BH3704 en BG7746).
4.3.1.Ten aanzien van [naam 1]
Het ten laste gelegde feit dateert uit de periode van 1 augustus 2007 tot en met 31 augustus 2010. In 2008 heeft aangeefster zich bij de politie gemeld. In maart 2012 is zij in de gelegenheid gesteld aangifte van mensenhandel te doen, waarna zij in het kader van het onderhavige ten laste gelegde aanvullende verklaringen heeft afgelegd.
De verklaringen van aangeefster vormen de belangrijkste bron voor de beschuldiging jegens verdachte.
In het requisitoir heeft de officier van justitie 27 verificaties benoemd die als steunbewijs moeten worden aangemerkt van de verklaringen van [naam 1] . Deze verificaties ondersteunen het verhaal van aangeefster op bepaalde punten, maar zij vormen geen redengevend steunbewijs voor het gebruik van dwangmiddelen en uitbuiting door verdachte jegens aangeefster. Alleen de bedreigde getuige heeft verklaard dat zij wel eens blauwe plekken bij aangeefster [naam 1] heeft gezien maar deze verklaring vormt op zichzelf geen steunbewijs voor het aanwenden van dwangmiddelen door verdachte jegens [naam 1] . Verder verklaart de bedreigde getuige vooral wat [naam 1] aan deze getuige heeft verteld. Voor het overige bevat het dossier geen ander bewijsmateriaal die de verklaringen van [naam 1] kunnen ondersteunen ten aanzien van de bestanddelen van artikel 273f Sr.
Voorts komen de door de officier van justitie van belang geachte verklaringen van andere prostituees, hulpverleners en medeverdachten, niet voort uit eigen wetenschap over mishandeling en uitbuiting van aangeefster [naam 1] . Deze de auditu verklaringen bevatten immers niet meer informatie dan hetgeen aangeefster aan hen zou hebben verteld en betreffen dus niet een verklaring uit een van aangeefster onafhankelijke bron.
De officier van justitie geeft met haar requisitoir een sfeerbeeld van de raamprostitutie/escortservice in Amsterdam en de rol van verdachte daarbij als pooier, maar de rechtbank volgt de officier van justitie niet in haar stelling dat daarmee inhoudelijk steunbewijs is geleverd voor de verklaringen van aangeefster en de daarbij aan verdachte verweten gedragingen. Daarnaast zijn er ontlastende verklaringen van andere prostituees en kamerverhuurders die allen verklaren dat aangeefster vrijwillig in de prostitutie werkte, zij op hen overkwam als een mondige prostituee en dat er geen signalen van gedwongen prostitutie waren. De rechtbank volgt de officier van justitie niet in haar stelling dat al deze getuigen uit eigen belang of vanwege bedreigingen en afpersingen anders dan de waarheid zouden hebben verklaard.
Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt het in onderhavige zaak dan ook, naast de verklaringen van aangeefster [naam 1] , aan ondersteunende bewijsgronden die redengevend zijn voor een van de bestanddelen van de ten laste gelegde mensenhandel en inhoudelijk verband houden met de verklaringen van aangeefster.
4.3.2.Ten aanzien van [naam 4] , [naam 2] en [naam 3]
Zowel [naam 4] als [naam 2] en [naam 3] hebben geen aangifte van mensenhandel gedaan. De rechtbank stelt voorop dat een aangifte voor vervolging en veroordeling ter zake van mensenhandel niet noodzakelijk is, maar wijst in deze zaken op het volgende.
Het is mogelijk dat de vrouwen, bijvoorbeeld omdat zij op het moment van verklaren een relatie met een van de verdachten hadden danwel bang zijn voor verdachten, in strijd met de waarheid gunstig hebben verklaard over de rol van verdachte en zijn medeverdachten en om die reden geen aangifte willen doen. Dit is echter niet uit het dossier gebleken, zodat van de juistheid van hun verklaringen moet worden uitgegaan.
[naam 4] , [naam 2] en [naam 3] hebben tijdens hun intakegesprek, vlak na de aanhouding van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] , verklaard dat zij een normale relatie (respectievelijk 3, 6 en 7 jaren) met een van de verdachten hebben, zij vrijwillig in de prostitutie werkzaam zijn en zij geen aangifte van mensenhandel willen doen. In de daarop volgende verhoren en contactmomenten met de politie en de verhoren bij de rechter-commissaris blijven alle vrouwen bij hun eerdere verklaringen en ontkennen zij te zijn uitgebuit door verdachte en/of medeverdachte [medeverdachte 2] . De vrouwen zijn diverse malen intensief verhoord, waarbij zij uitgebreid zijn geconfronteerd met volgens het Openbaar Ministerie belastend bewijsmateriaal. Zelfs nadat [naam 2] en [naam 3] door de politie zijn geïnformeerd over de dubbele liefdesrelatie met verdachte, blijven zij ontkennen dat verdachte hen ooit heeft uitgebuit, bedreigd, mishandeld of gedwongen in de prostitutie heeft laten werken.
Daarnaast zijn de vrouwen, terwijl verdachte en medeverdachte in voorlopige hechtenis verbleven, door de betrokken gespecialiseerde opsporingsverbalisanten op verschillende momenten uitgebreid geïnformeerd over de mogelijkheden tot het doen van aangifte. De vrouwen hebben na de verhoren en interventies van de zedenpolitie niet alleen geen aangifte gedaan, maar blijven eveneens ten stelligste ontkennen slachtoffer van mensenhandel door verdachte of medeverdachte te zijn. Tegenover een stellige ontkennende verklaring van een vermeend slachtoffer van mensenhandel dient naar het oordeel van de rechtbank voldoende redengevend bewijsmateriaal inzake de gebruikte middelen, gedragingen en doelen als bedoeld in artikel 273f Sr voorhanden te zijn.
Toegepast op de zaken van de drie vrouwen betekent dit het volgende.
De rechtbank acht de omstandigheid dat medeverdachte [medeverdachte 2] en zijn vriendin [naam 4] samenwoonden in een appartement dat via contacten van verdachte was geregeld en dat medeverdachte [medeverdachte 2] – op eigen verzoek – van en naar het wallengebied bracht of ophaalde op zichzelf onvoldoende redengevend voor het bewijs terzake van gedragingen (handelingen) zoals bedoeld in artikel 273f Sr.
Voor een bewezenverklaring van de dwangmiddelen heeft de officier van justitie gewezen op een aantal tapgesprekken in het dossier. Deze tapgesprekken zijn voor meerdere uitleg vatbaar en moeten in de context van een relatie tussen man en vrouw gelezen worden. Daarnaast heeft [naam 4] bij de rechter-commissaris een verklaring gegeven over de betekenis van haar mededelingen tijdens de telefoongesprekken waarin zij onder meer heeft verteld over mishandeling door medeverdachte [medeverdachte 2] . Gelet op het hiervoor overwogene ten aanzien van het steunbewijs en de ontlastende verklaringen in het dossier zijn de tapgesprekken onvoldoende doorslaggevend voor het bewijs van het bestaan van dwangmiddelen, ook in samenhang met de overige inhoud van het dossier.
Voor een bewezenverklaring van het oogmerk tot uitbuiting heeft de officier van justitie eveneens gewezen op de tapgesprekken in het dossier en het financiële dossier van verdachte. Uit artikel 273f, tweede lid, Sr volgt dat onder uitbuiting onder andere wordt verstaan ‘uitbuiting van een ander in de prostitutie’. De Hoge Raad spreekt van een uitbuitingssituatie in relatie tot de seksindustrie indien een betrokkene in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren (HR 5 februari 2002, LJN AD5235). Gelet op het feit dat [naam 4] ontkent te zijn uitgebuit, is de rechtbank van oordeel dat de zojuist besproken tapgesprekken en het feit dat medeverdachte [medeverdachte 2] mogelijk op grotere voet leeft dan zijn uitkering hem toestaat, onvoldoende redengevend zijn voor een bewezenverklaring van een uitbuitingssituatie. Niet aannemelijk is geworden dat [naam 4] zich bevindt in een situatie die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren.
Ten aanzien van [naam 2] en [naam 3]
Ten aanzien van [naam 2] en [naam 3] is de rechtbank eveneens van oordeel dat het vinden van huisvesting van de vrouwen op zichzelf – en gelet op de langdurige liefdesrelatie die zij met verdachte hadden – niet kan worden beschouwd als feitelijkheid voor de gestelde mensenhandel. [naam 2] en [naam 3] huren op hun eigen naam een woning, betalen zelf de huur en verblijven daar zonder verdachte.
Voorts vormt het hebben van twee liefdesrelaties, terwijl de betrokken dames niet van elkaars bestaan weten, in dit geval op zichzelf geen misleiding in de zin van een dwangmiddel zoals bedoeld in artikel 273f, eerste lid, Sr. Voor een bewezenverklaring van dwangmiddelen ten aanzien van [naam 2] en [naam 3] heeft de officier van justitie gewezen op de verklaring van [naam 1] en een aantal tapgesprekken tussen verdachte en [naam 2] en [naam 3] . Deze tapgesprekken moeten in zijn geheel worden bezien en daaruit blijkt weliswaar dat verdachte veelvuldig telefonisch contact met [naam 2] en [naam 3] heeft, maar de rechtbank is van oordeel dat uit deze gesprekken in onderling samenhang bezien niet volgt dat sprake is van een van de dwangmiddelen zoals bedoeld in artikel 273f Sr. Bovendien zijn ook deze gesprekken voor meerdere uitleg vatbaar. De verklaring van [naam 1] maakt dat niet anders.
Voor een bewezenverklaring van het oogmerk tot uitbuiting heeft de officier van justitie eveneens gewezen op de tapgesprekken in het dossier en het financiële dossier van verdachte. Gelet op de verklaringen van [naam 2] en [naam 3] is de rechtbank ook in hun geval van oordeel dat de zojuist besproken tapgesprekken en het feit dat verdachte mogelijk op grotere voet leeft dan zijn uitkering hem toestaat, onvoldoende redengevend zijn voor een bewezenverklaring van een uitbuitingssituatie. Niet aannemelijk is geworden dat [naam 2] en [naam 3] zich bevinden in een situatie die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren.
Voorts houdt de rechtbank bij de beoordeling van de meermaals genoemde bestanddelen rekening met de diverse verklaringen van getuigen, waaronder [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] en de ouders van [naam 4] die allen hebben verklaard geen aanwijzingen van gedwongen prostitutie te hebben waargenomen.
Gelet op dit alles zijn naar het oordeel van de rechtbank de door de officier van justitie genoemde tapgesprekken, observaties en politiemutaties op zichzelf beschouwd, maar ook in onderling verband bezien en in samenhang met de overige inhoud van het dossier waaronder de verklaringen van de vermeende slachtoffers, onvoldoende om tot een bewezenverklaring van de bestanddelen van mensenhandel jegens [naam 4] , [naam 2] en [naam 3] te komen.
Gelet op bovenstaande - onvoldoende minimum aan bewijsgronden - komt de rechtbank niet meer toe aan de vraag of op basis van het leerstuk van het schakelbewijs het bewijs van mensenhandel in deze zaak geleverd kan worden. Een voorwaarde voor het gebruik van schakelbewijs is namelijk dat sprake is van minstens één zelfstandig gefundeerd en bewezen verklaard feit. Uit voorgaande overwegingen ten aanzien van het bewijsminimum volgt dat ten aanzien van geen van de vrouwen het ten laste gelegde zelfstandig gefundeerd kan worden met voldoende bewijsmateriaal dat vervolgens redengevend is voor het ten laste gelegde ten aanzien van andere vrouwen.
Al het voorgaande overwegende zijn naar het oordeel van de rechtbank daarom de onder 1 ten laste gelegde handelingen zoals bedoeld in artikel 273f, eerste lid, onder sub 1 en 4 Sr, de dwangmiddelen zoals bedoeld in sub 1, 4 en 9 en de uitbuitingssituatie zoals bedoeld in sub 1, 4 en 6 van hetzelfde artikel niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan onbesproken blijven het verweer betreffende de betrouwbaarheid van [naam 1] en het vormverzuim met betrekking tot haar verhoren, nu verdachte geen belang meer heeft bij bespreking van dit verweer.