ECLI:NL:RBAMS:2013:8903

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 juni 2013
Publicatiedatum
23 december 2013
Zaaknummer
HA RK 127.2013
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een wrakingsverzoek tegen een kantonrechter wegens gebrek aan gegronde redenen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 juni 2013 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van de Stichting Horecaclaim Nederland tegen mr. M.E.B. Terwee, kantonrechter te Amsterdam. Het verzoek tot wraking werd ingediend op 26 april 2013, naar aanleiding van een comparitie van partijen die op 2 april 2013 had plaatsgevonden. Verzoekster stelde dat de rechter tijdens de comparitie vragen had gesteld die de indruk wekten van vooringenomenheid en dat de rechter niet adequaat had gehandeld in de behandeling van het geschil. De wrakingskamer oordeelde dat de verwijten van verzoekster niet voldoende concreet waren en dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor partijdigheid van de rechter. De wrakingskamer wees het verzoek af op grond van de anti-misbruikbepaling, omdat de gronden voor het verzoek niet gegrond waren. De rechtbank benadrukte dat een rechter vermoed wordt onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De rechtbank concludeerde dat verzoekster misbruik maakte van de mogelijkheid om een wrakingsverzoek in te dienen, en bepaalde dat een volgend verzoek van verzoekster in deze zaak niet in behandeling zou worden genomen. De procedure werd hervat in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de indiening van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Wrakingskamer
Afdeling Privaatrecht
Beschikking op het op 26 april 2013 schriftelijk gedane en onder rekestnummer
HA RK 127.2013 ingeschreven verzoek van:
STICHTING HORECACLAIM NEDERLAND,
gevestigd te Amsterdam,
verzoekster,
vertegenwoordigd door F.F.C. Matthaei,
welk verzoek strekt tot wraking van mr. M.E.B. Terwee, kantonrechter te Amsterdam, hierna: de rechter.
Verloop van de procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende stukken:
  • Het schriftelijke wrakingsverzoek met bijlagen van 26 april 2013
  • De e-mail van de rechter van 31 mei 2013, houdende een reactie op het wrakingsverzoek
  • De telefax van F.F.C. Mathaei van 3 juni 2013-06-07
  • De telefax van F.F.C. Mathaei van 4 juni 2013, met bijlagen.
De rechter heeft meegedeeld niet in de wraking te berusten.
Aan verzoekster is per brief van 16 mei 2013 meegedeeld dat de behandeling van het verzoek zal plaatsvinden ter openbare terechtzitting van 5 juni 2013. Op zondag
2 juni 2013 heeft verzoekster per e-mail aan de rechtbank meegedeeld op 5 juni 2013 niet aanwezig te kunnen zijn en verzocht om een aanhouding tot in ieder geval 25 juni 2013. Op 4 juni 2013, eveneens per e-mail, is verzoekster bericht dat ter terechtzitting over zijn verzoek om aanhouding zal worden beslist. Tevens is haar de
gelegenheid geboden te reageren op het schriftelijk door de rechter gevoerde verweer.
Op 4 juni 2013 heeft verzoekster de leden van de wrakingskamer gewraakt. De wrakingskamer heeft niet in deze wraking berust. Op 5 juni 2013, rond 12.30 uur, is bericht ontvangen dat het tegen de leden van de wrakingskamer gerichte wrakingsverzoek door een tweede wrakingskamer is verworpen. Vervolgens heeft alsnog behandeling van het aanhoudingsverzoek en het wrakingsverzoek plaatsgevonden. Wegens ziekte van één van de leden van de wrakingskamer heeft een wijziging in de samenstelling plaatsgevonden.
Van de behandeling is geen proces-verbaal opgemaakt.
De uitspraak is bepaald op maandag 10 juni 2013.

1.De feiten

1.1
Op 2 april 2013 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden in een zaak waarbij verzoekster partij is. Deze comparitie stond onder leiding van de rechter.

2.Het verzoek en de gronden daarvan

2.1
Verzoekster voert aan dat de rechter tijdens de comparitie vragen heeft gesteld welke de indruk wekten van vooringenomenheid. Ook verwijt verzoekster de rechter voorbij te zijn gegaan aan de essentie van het ter comparitie behandelde geschil. Gezien het grote aantal, met name aan verzoekster, ter comparitie gestelde vragen moet volgens verzoekster worden geconcludeerd dat de rechter voorafgaand aan de comparitie onvoldoende kennis had genomen van het dossier. Ook werden er tijdens de comparitie merendeels vragen aan verzoekster gesteld, zonder dat deze vooraf schriftelijk kenbaar waren gemaakt, aldus verzoekster. Verder voert verzoekster aan dat de rechter geen aandacht heeft besteed aan het feit dat haar wederpartij tijdens de schorsing geen serieuze schikkingsonderhandelingen wenste te voeren, ondanks het feit dat zij de rechter op deze houding attent heeft gemaakt. Tot slot verwijt verzoekster de rechter dat de comparitie onordentelijk is verlopen, van het besprokene geen proces-verbaal is opgemaakt en aan na afloop geen nieuwe zittingsdatum is meegedeeld (hetgeen later evenmin schriftelijk is geschied).
2.2
Dit alles in onderlinge samenhang bezien leidt in de ogen van verzoekster tot de conclusie dat hier sprake is van gerechtvaardigde vrees dat de rechter niet onpartijdig is, reden waarom verzoekster zich tot de wrakingskamer wendt met het verzoek de rechter te wraken.

3.De reactie van de rechter

3.1
De rechter merkt op dat het wrakingsverzoek eerst ruim drie weken na de comparitie is gedaan, hetgeen op gespannen voet staat met het vereiste dat een wrakingsverzoek moet worden gedaan zodra de aan het verzoek ten grondslag liggende feiten en omstandigheden bekend zijn. Verder merkt zij op dat zij ter comparitie die vragen heeft gesteld die zij voor de beoordeling van het geschil noodzakelijk achtte en die naar haar mening betrekking hadden op de essentie van het te beslechten geschil. De rechter betwist dat zij onvoldoende was voorbereid dan wel om reden van vooringenomenheid met name aan verzoekster vragen heeft gesteld. Het vooraf kenbaar maken van op de comparitie te stellen vragen is niet gebruikelijk, aldus de rechter. Dat geldt volgens de rechter ook voor het opmaken van een proces-verbaal van het verhandelde. Voorts merkt zij op dat zij aan het einde van de comparitie de vonnisdatum aan partijen heeft meegedeeld.

4.De beoordeling van het verzoek

4.1.
Voor wat betreft het door verzoekster gedane verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling oordeelt de wrakingskamer als volgt. De datum voor de behandeling is per brief van 16 mei 2013 aan verzoekster meegedeeld. Het verzoek om uitstel is eerst op 2 juni 2013 gedaan. Dat dit het gevolg is van het feit dat de datum wegens vakantie eerst op 31 mei 2013 aan verzoekster bekend is geworden is een omstandigheid die voor haar rekening behoort te blijven. De indiener van een wrakingsverzoek dient er rekening mee te houden dat het verzoek spoedig wordt behandeld, opdat de behandeling van de hoofdzaak niet onnodig vertraagd wordt. Nu verzoekster bovendien heeft aangegeven eerst op 25 juni 2013 weer (beperkt) beschikbaar te zijn, hetgeen zou impliceren dat de behandeling van het verzoek pas drie maanden na de comparitie zou plaats kunnen vinden, wijst de wrakingskamer het verzoek om uitstel van de behandeling af.
4.2
Op grond van het bepaalde in artikel 36 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dient in een wrakingprocedure te worden onderzocht of sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
4.3.
Daarbij staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij partijdig is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van verzoekster daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
4.4.
Voorts is van belang dat ingevolge artikel 37 Rv het wrakingsverzoek dient te worden gedaan zodra de feiten en omstandigheden die tot het verzoek aanleiding geven aan de indiener van het verzoek bekend zijn geworden. In onderhavig geval hebben de voor de wraking aangevoerde gronden betrekking op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden tijdens de op 2 april 2013 gehouden comparitie, welke verzoekster, aangezien zij op die comparitie is verschenen, aanstonds bekend moeten zijn geworden. Verzoekster heeft niet nader toegelicht waarom zij eerst 24 dagen later is overgegaan tot indiening van het wrakingsverzoek
4.5.
De rechtbank zal echter in het midden laten of het wrakingsverzoek tijdig is gedaan, nu het verzoek om de hierna te noemen redenen niet voor toewijzing in aanmerking komt.
4.6.
Ten aanzien van de door verzoekster aangevoerde gronden oordeelt de wrakingskamer als volgt. Het verwijt dat de rechter tijdens de comparitie vragen heeft gesteld welke de indruk gaven van vooringenomenheid is onvoldoende concreet gemaakt door verzoekster. Niet inzichtelijk is gemaakt welke vragen er zijn gesteld en waarom het stellen ervan op partijdigheid zou duiden.
4.7.
Het verwijt dat de rechter voorbij is gegaan aan de essentie van de kwestie, namelijk de reden waarom er geen betaling is verricht, is door de rechter weersproken en kan derhalve niet als vaststaand worden aangenomen. Afgezien daarvan is ook ten aanzien van deze grond niet inzichtelijk gemaakt waarom dit zou duiden op vooringenomenheid tegen verzoekster. Ook het door verzoekster gestelde gebrek aan dossierkennis bij de rechter leidt, wat daarvan ook zij, niet tot de conclusie dat de rechter juist jegens verzoekster bevooroordeeld moet worden geacht.
4.8.
Verzoekster voert verder aan dat de rechter tijdens de comparitie een groot aantal vragen heeft gesteld, merendeels aan haar. Deze vragen waren niet vooraf kenbaar gemaakt. Anders dan verzoekster ziet de wrakingskamer ook hierin geen aanwijzing voor partijdigheid. Een comparitie is bedoeld om de rechter een beter inzicht te geven in de stellingen van partijen. Het aantal vragen dat aan een partij wordt gesteld is afhankelijk van de mate waarin een rechter behoefte heeft aan een nadere toelichting op datgene dat zij voor de beoordeling van het geschil relevant vindt. Dat er daarbij een zekere ongelijkheid kan ontstaan in het aantal aan elk van partijen te stellen vragen is inherent aan deze werkwijze en kan als zodanig niet als aanwijzing voor vooringenomenheid worden beschouwd. Dat de te stellen vragen niet vooraf kenbaar zijn gemaakt wijst ook niet op partijdigheid van de rechter. Dat zou anders zijn als de rechter de hier besproken werkwijze zou hebben gehanteerd om één van partijen te schaden, maar daarvoor ontbreekt elke aanwijzing.
4.9.
Dat de rechter geen aandacht heeft geschonken aan het feit dat de wederpartij van verzoekster, in strijd met een ter comparitie gedane verklaring, tijdens de schorsing niet bereid was tot schikkingsonderhandelingen is evenmin reden voor toewijzing van het wrakingsverzoek. Dat een partij niet bereid is tot het voeren van schikkingsonderhandelingen is immers geen voor de beoordeling van het geschil relevant aspect en het stond de rechter dan ook vrij om daaraan verder geen aandacht te besteden.
4.10.
Het niet meedelen van een nieuwe zittingsdatum kan niet worden uitgelegd als blijk van vooringenomenheid jegens één van beide partijen, nog afgezien van het feit dat de rechter heeft verklaard dat na afloop van de comparitie de vonnisdatum is meegedeeld.
4.11
Dat van de comparitie geen proces-verbaal is opgemaakt kan, zelfs indien wordt voorbijgegaan aan het door de rechter gevoerde verweer dat het opstellen van een proces-verbaal niet gebruikelijk is, evenmin worden uitgelegd als een objectieve aanwijzing voor het feit dat de rechter vooringenomen is jegens verzoekster. Verzoekster heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom het afzien van het opmaken van een proces-verbaal nu juist voor haar als nadelig moet worden beschouwd.
4.12.
De stelling dat de comparitie niet ordentelijk is verlopen kan evenmin leiden tot toewijzing van het verzoek, nu onvoldoende geconcretiseerd is waaruit dit onordelijk verloop blijkt en dat de wijze waarop de rechter in dat verband heeft geacteerd moet worden uitgelegd als een handelwijze die is ingegeven door vooringenomenheid jegens verzoekster.
4.13.
Het voorgaande betekent dat het verzoek tot wraking als ongegrond dient te worden afgewezen.
4.14.
Omdat verzoeker blijkens het voorgaande een wrakingsverzoek heeft ingediend waarin slechts in algemene termen verwijten jegens de rechter worden gemaakt en feiten worden aangevoerd die, zelfs als het verweer van de rechter buiten beschouwing wordt gelaten, niet tot wraking zouden kunnen leiden, moet worden geconcludeerd dat onderhavig verzoek is gedaan zonder dat daartoe gegronde aanleiding bestond. De rechtbank is daarom van oordeel dat verzoekster misbruik maakt van de bevoegdheid om een verzoek tot wraking te doen. De rechtbank zal daarom op de voet van artikel 39 lid 4 Rv bepalen dat een volgend wrakingsverzoek van verzoekster in de onderhavige zaak niet in behandeling wordt genomen.
B E S L I S S I N G:
De rechtbank:
- wijst het verzoek tot wraking af;
  • bepaalt dat de procedure wordt hervat in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de indiening van het wrakingsverzoek;
  • bepaalt dat een volgend wrakingsverzoek van verzoekster gericht tegen deze rechter in deze zaak niet in behandeling zal worden genomen.
Aldus gegeven door mr. N.C.H. Blankevoort, voorzitter, mrs. K.A. Brunner en
J.C. Boeree, leden, in tegenwoordigheid van J.W. Rouwendal, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juni 2013.
Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 39, vijfde lid, Rv, geen voorziening open.