ECLI:NL:RBAMS:2013:8764

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2013
Publicatiedatum
19 december 2013
Zaaknummer
AWB-13_2948
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor renovatie en funderingsherstel van woningen met balkons

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een omgevingsvergunning die is verleend voor het renoveren en uitvoeren van funderingsherstel van woningen in Amsterdam, waarbij 21 balkons aan de achtergevel zijn voorzien. De rechtbank Amsterdam heeft op 17 december 2013 uitspraak gedaan in deze zaak. De eisers, bewoners van de omliggende panden, hebben bezwaar gemaakt tegen de vergunning, omdat zij vrezen voor aantasting van hun privacy, geluidsoverlast en een afname van zon- en daglichttoetreding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belangen van de vergunninghoudster in redelijkheid mochten prevaleren boven die van de eisers. De rechtbank oordeelt dat niet is gebleken dat het zicht vanaf de balkons zal leiden tot een ernstige aantasting van de persoonlijke levenssfeer van de eisers of een wezenlijke afname van invallend zon- en daglicht. De geluidsoverlast door de balkons is onvoldoende onderbouwd door de eisers. De rechtbank heeft het beroep van de eisers ongegrond verklaard en het beroep van een eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat hij geen bezwaar had gemaakt tegen het primaire besluit. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/2948

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 december 2013 in de zaak tussen

[eiser1], wonende te [woonplaats eiser1],

[eiser2],
[eiser3],
[eiser4],
[eiser5],
allen wonende in [woonplaats],eisers,
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde mr. H.D. Hosper).
Tevens heeft aan het geding deelgenomen:

[vergunninghoudster], vergunninghoudster,

(gemachtigde mr. M.S. Steen).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het renoveren en uitvoeren van funderingsherstel van woningen aan [adres1] met de nummers [huisnummers1] en het uitvoeren van funderingsherstel en het cascoverkoop gereed maken van de woningen aan de[adres2] met nummers [huisnummers2], [adres1] met nummers [huisnummers3] en de [adres3] met nummers [huisnummers4] te [woonplaats] (hierna: de panden).
Bij besluit van 25 april 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2013.
Eisers [eiser1] en [eiser2] zijn ter zitting verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Vergunninghoudster is vertegenwoordigd door haar gemachtigde, vergezeld van [naam projectontwikkelaar] (projectontwikkelaar), [naam bouwkundig adviseur] (bouwkundig adviseur [naam6]) en [naam2] [naam].
Overwegingen
De ontvankelijkheid van het beroep van [eiser5] (hierna:[naam1 1])
1.
Ambtshalve overweegt de rechtbank als volgt.
1.1.
Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover
hier van belang, kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.
1.2.
[naam1 1] heeft tegen het primaire besluit geen bezwaar gemaakt. Gesteld noch
gebleken is dat hem hiervan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat hij, gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb, tegen het bestreden besluit geen beroep kan instellen. De rechtbank acht het beroep van[naam1 1] daarom niet-ontvankelijk.
Inhoudelijke beoordeling van het beroep van de overige eisers
2.
De rechtbank neemt de volgende feiten en omstandigheden tot uitgangspunt.
2.1.
Op 31 oktober 2011 is door vergunninghoudster een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het renoveren van de panden en het uitvoeren van funderingsherstel aan de panden. Bij besluit van 3 februari 2012 heeft verweerder een omgevingsvergunning geweigerd. Vergunninghoudster heeft op 9 februari 2012 daartegen bezwaar ingediend. Het bouwplan is blijkens de tekeningen laatstelijk gewijzigd op 9 mei 2012.
2.2.
Op 30 mei 2012 heeft de commissie voor welstand en monumenten Amsterdam (hierna: de welstandscommissie) gesteld dat geen bezwaar bestaat tegen het gewijzigde bouwplan. Er is volgens de welstandscommissie in voldoende mate tegemoetgekomen aan de opmerking van de welstandscommissie in het advies van 25 april 2012. Ten aanzien van de balkons is in dat advies opgemerkt dat deze zich dienen te manifesteren als ondergeschikte toevoegingen en dat balkons die voorbij de uitbouwen steken resulteren in een aantasting van de karakteristiek.
2.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de omgevingsvergunning verleend en de
geweigerde omgevingsvergunning ingetrokken.
2.4.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 8 april 2013.
2.5.
Naar aanleiding van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening
(geregistreerd onder nummer AMS 13/3609) is het bestreden besluit bij uitspraak van 23 augustus 2013 geschorst totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
2.6.
Bij uitspraak van 18 oktober 2013 (geregistreerd onder nummer AMS 13/5362) is de
schorsing van het bestreden besluit opgeheven voor zover die ziet op werkzaamheden niet zijnde balkonwerkzaamheden dan wel daarmee verband houdende werkzaamheden.
3.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het geschil.
3.1.
Eisers hebben ter zitting gesteld dat zij in bezwaar alsnog hebben kunnen reageren op het besluit tot vergunningverlening en dat in de bezwaarschriftenprocedure in voldoende mate aandacht is besteed aan hun procedurele bezwaren. De rechtbank zal daarom de procedurele beroepsgronden van eisers buiten verdere bespreking laten.
3.2.
Ter zitting is komen vast te staan dat het geschil in beroep ten aanzien van de aan
vergunninghoudster verleende omgevingsvergunning zich beperkt tot de 21 balkons aan de achtergevel van de panden die in het bouwplan zijn voorzien. De rechtbank zal hieronder het geschil overeenkomstig die beperking beoordelen.
4.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
4.1.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning gronden in strijd met een bestemmingsplan te gebruiken.
4.2.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt ingevolge het tweede lid van dit artikel, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
4.3.
In artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 1°, van de Wabo is bepaald dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking.
5.
Ingevolge het bestemmingsplan [naam3 2]” rust op de gronden van de gebouwen[adres2] en [adres1] 30 de bestemming “Gemengd - 1” en op de gronden van de gebouwen[adres4] en de [adres3] de bestemming “Wonen”. Het binnengedeelte van het blok is aangewezen als [naam5] De in het bouwplan voorziene balkons zijn geprojecteerd op de bestemming [naam5]
5.1.
Ingevolge artikel 10.1 van de planvoorschriften zijn de voor [naam5] gronden bestemd voor tuinen en erven.
5.2.
Ingevolge artikel 25.5, onder a, van de planvoorschriften is in het gehele plangebied met ontheffing een balkon aan de achtergevel toegestaan met een diepte van 2 meter, mits het balkon binnen een hoek van 45 graden vanaf de zijgevels van het desbetreffende perceel wordt gebouwd. Bij de afweging of de ontheffing wordt verleend, wordt de relatie tot de belendende panden betrokken.
6.
Eisers hebben aangevoerd dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om voor de balkons ontheffing te verlenen van het bestemmingsplan. Eisers hebben gesteld dat verweerder in het kader van de belangenafweging niet een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van vergunninghoudster dan aan hun belangen.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat aan verweerder een ruime beleidsvrijheid toekomt om met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft verweerder beleidsvrijheid bij het nemen van een beslissing om al dan niet ontheffing te verlenen van een bestemmingsplan. De rechtbank moet deze beslissing terughoudend toetsen. Dat wil zeggen dat de rechtbank zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit om al dan niet ontheffing te verlenen heeft kunnen komen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR6911). Deze rechtspraak is niet gewijzigd door de invoering van de Wabo.
7.
Eisers hebben aangevoerd dat hun belangen door het besluit in ernstige mate worden geschaad, nu de in het bouwplan voorziene balkons zullen leiden tot een verslechtering van hun privacy.
7.1.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan de voorwaarden van artikel 25.5, onder a, van de planvoorschriften. Verweerder heeft daartoe verwezen naar een memo van [naam3 1] van 7 februari 2013 waarin is gesteld dat de balkons slechts in beperkte mate de privacy van belendingen schaden, omdat in de bestaande situatie sprake is van recht tegen over elkaar gelegen vensters die zicht op elkaar hebben en na het maken van de balkons hierin geen wezenlijke verandering komt. In beroep heeft verweerder een aanvullende ruimtelijke onderbouwing overgelegd van [naam6] van 16 september 2013 en een memo van [naam3 1] van 6 oktober 2013. In dit memo wordt gesteld dat bij de afweging voor balkons en dakterrassen in een stedelijke situatie over het algemeen een afstand van vijf meter als acceptabel wordt gezien. Ter zitting is door verweerder toegelicht dat een afstand van vijf meter wordt gehanteerd als absolute ondergrens en dat dit geldt als een vaste gedragslijn.
7.2.
De rechtbank stelt voorop dat het hier een stedelijke omgeving betreft, waar wat betreft uitzicht en privacy andere normen gelden dan in een minder dicht bebouwde omgeving. De aanvullende ruimtelijke onderbouwing van [naam6] van 16 september 2013 en het memo van [naam3 1] van 6 oktober 2013 kunnen naar het oordeel van de rechtbank als een nadere onderbouwing van een eerder ingenomen standpunt van verweerder bij de beoordeling worden betrokken. De rechtbank heeft ter zitting vastgesteld dat een afstand van ruim zes meter de kleinst gemeten afstand tussen de recht tegenover elkaar gesitueerde balkons en de vensters bedraagt. Gelet op deze afstand en de door verweerder gehanteerde vaste gedragslijn, die de rechtbank niet onredelijk acht, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet behoeven te concluderen dat het zicht op de woningen van eisers als gevolg van de in het bouwplan voorziene balkons zodanig zal zijn dat hierdoor een ernstige aantasting van de persoonlijke levenssfeer van eisers zal ontstaan.
7.3. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat niet is gebleken van een zodanige verslechtering van de privacy dat verweerder op basis daarvan in redelijkheid geen ontheffing heeft kunnen verlenen. Deze beroepsgrond wordt verworpen.
8.
De rechtbank stelt voorts vast dat bij de balkons aan de woningen aan de[adres2] [huisnummers5] en de [adres3] [huisnummers6], die uitsteken buiten de achtergevellijn, de afstand tot de erfgrens aan de ene zijde ongeveer 1,80 meter en aan de andere zijde ongeveer 2,80 meter bedraagt. Voor de balkons aan de woning aan de[adres2] [huisnummers7], die evenwijdig aan het uitspringende gedeelte van de achtergevel zijn gepland, geldt dat deze aan de zijkant direct grenzen aan de erfgrens met het naburige pand aan de[adres2] [huisnummers8]. Voor de panden aan de[adres2] [huisnummers9] geldt voorts dat de balkons, die eveneens evenwijdig aan de uitspringende achtergevel zijn gepland, direct aan elkaars erfgrens zijn gelegen.
8.1.
Ingevolge artikel 5:50, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is het, tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.
8.2.
Ingevolge artikel 5:50, derde lid, van het BW wordt de in dit artikel bedoelde afstand gemeten rechthoekig uit de buitenkant van de muur daar, waar de opening is gemaakt, of uit de buitenste naar het naburige erf gekeerde rand van het vooruitspringende werk tot aan de grenslijn der erven of de muur.
8.3.
Door de Afdeling is overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7700) dat voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat, slechts aanleiding bestaat wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
8.4.
De rechtbank is van oordeel dat van een zodanig evident karakter geen sprake is. Wat betreft de balkons aan de woningen aan de[adres2] [huisnummers5] en de [adres3] [huisnummers6] overweegt de rechtbank in dit verband het volgende. Gelet reeds op de mogelijkheid dat de eigenaar van het naburige erf toestemming kan geven voor een balkon met uitzicht op diens erf, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter die aan het verlenen van een omgevingskarakter in de weg staat. De rechtbank betrekt daarbij dat een dergelijke toestemming geenszins denkbeeldig is omdat de afstand tot de erfgrens slechts marginaal (10%) minder is dan de in artikel 5:50 van het BW genoemde 2 meter. De rechtbank acht in dit geval voorts van belang dat de balkons wel voldoen aan het door verweerder in verband met de privacy van omwonenden gestelde vereiste dat zij binnen een hoek van 45 graden vanaf de zijgevels van het desbetreffende perceel worden gebouwd.
8.5.
Wat betreft het pand aan de[adres2] [huisnummers10] overweegt de rechtbank dat namens vergunninghoudster ter zitting is gesteld dat de afname van privacy hier is beperkt doordat op de balkons een hekwerk wordt geplaatst met aan de zijkant een privacyscherm. Datzelfde geldt voor de naast elkaar geplande balkons aan de achtergevel van de panden op nummer [huisnummers9].
8.6.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het zicht op de woningen en tuinen van eisers vanaf de in het bouwplan voorziene balkons niet zodanig zal zijn dat hierdoor een ernstige aantasting van de persoonlijke levenssfeer van eisers zal ontstaan.
9.
Eisers hebben verder aangevoerd dat hun belangen door het besluit worden geschaad, nu door de voorziene balkons de beperkte zonlicht- en daglichttoetreding nog verder zal afnemen.
9.1.
Volgens verweerder blijkt uit lichtberekeningen dat de lichttoetreding niet in onevenredige mate wordt aangetast. In de aanvullende ruimtelijke motivering van [naam6] van 16 september 2013 wordt duidelijk gemaakt dat er bij de panden met een verspringende achtergevellijn geen enkele invloed is van een balkon op de lichtinval van de omliggende woningen. Bij de panden waarbij de balkons buiten de gevellijn vallen, liggen de balkons volledig boven het eigen terrein, ongeveer in het midden van het pand. Er is geen of hooguit een zeer beperkte invloed op het licht en de zoninval van het naastgelegen perceel. Uit een door verweerder overgelegd rapport van [naam9]van 11 oktober 2013 blijkt dat door een aantal balkons een minimale verslechtering van de daglichttoetreding zal optreden.
9.2.
De rechtbank is van oordeel dat aldus van een wezenlijke afname van invallend zon- en daglicht niet is gebleken. Uit het rapport van [naam9]blijkt dat er in een gedeelte van het jaar ten hoogste gedurende twee tot drie uur een beperkte verslechtering van de bezonning van de tuin van de buren zal plaatsvinden. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die verslechtering niet zo ernstig is, dat om die reden medewerking aan het bouwplan moest worden geweigerd. De rechtbank betrekt daarbij dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling een bepaalde mate van toename van schaduwwerking aanvaardbaar moet worden geacht en dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van een onaanvaardbare verslechtering van de bezonning. De rechtbank ziet in dit geval in de beperkte vermindering van zonlichttoetreding op de percelen van eisers geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen.
9.3.
Voor zover eisers hebben gesteld dat de voorziene balkons een nadelige invloed hebben op het uitzicht, omdat eisers vanuit hun woningen en de tuin zicht krijgen op de balkons, overweegt de rechtbank dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 15 augustus 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB1744), geen blijvend recht op een vrij uitzicht bestaat.
10.
Verder is door eisers aangevoerd dat hun belangen worden geschaad, nu door de te realiseren balkons de geluidsoverlast aanzienlijk zal toenemen.
10.1.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat hiermee rekening is gehouden in de afweging om van het bestemmingsplan af te wijken. In het memo van [naam3 1] van 6 oktober 2013 is gesteld dat de balkons de overlast in de vorm van geluid voor het binnenterrein niet in betekende mate zal doen toenemen. In de aanvullende motivering van [naam6] van 16 september 2013 is gesteld dat de afmetingen van de balkons dermate gering zijn dat hooguit twee personen van het balkon gebruik kunnen maken waardoor het geluid tot een minimum wordt beperkt en niet wordt afgeweken van het gebruikelijke omgevingsgeluid. Verweerder heeft verder verwezen naar het rapport van [naam9]van 11 oktober 2013 met betrekking tot de effecten van de balkons op de geluidsniveaus in het binnengebied.
10.2.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat door het toevoegen van de balkons de toename van geluidsoverlast zodanig groot is dat de omgevingsvergunning in redelijkheid niet kan worden verleend. Nu sprake is van een dicht bebouwde stedelijke omgeving is enige geluidsoverlast niet onaanvaardbaar. Dat sprake is van een binnengebied waardoor volgens eisers extra geluidsoverlast zal ontstaan door een klankkasteffect, maakt dit niet anders. Ter zitting is van de zijde van vergunninghoudster toegelicht dat bij de berekening van het geluidseffect is uitgegaan van het feit dat het een omsloten bouwblok betreft. Eisers hebben daartegenover onvoldoende onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat het geluidseffect bij balkons veel groter is dan het effect dat reeds bestaat bij het huidig gebruik van de binnentuinen. In hetgeen zij voorts hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op het geluidsonderzoek van [naam9]heeft mogen baseren.
11.
De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder de belangen van vergunninghoudster bij het realiseren van het bouwplan in redelijkheid heeft mogen laten prevaleren boven die van eisers bij het achterwege laten daarvan.
12.
Het beroep is gezien het voorgaande ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat bij die uitkomst geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep van[naam1 1] niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van de overige eisers ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.J. Harten, voorzitter, mrs. B. de Vos en I.W. Neleman, leden, in aanwezigheid van mr. S.M.P. Mulder, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2013.
de griffier
de voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB