20.1Each case shall from the outset be handled expeditiously, without
any unnecessary delay.
Het commentaar bij deze regel vermeldt het volgende:
The speedy conduct of formal procedures in juvenile cases is a paramount concern. Otherwise whatever good may be achieved by the procedure and the disposition is at risk. As time passes, the juvenile will find it increasingly difficult, if not impossible, to relate the procedure and disposition to the offence, both intellectually and psychologically.
Hieruit volgt – wederom - dat strafvervolging tegen en berechting van een minderjarige verdachte snel en zonder ‘onnodige vertraging’ dient plaats te vinden, omdat anders het doel van vervolging en berechting in gevaar komt.
Het Hof van Justitie van de EU (HvJEU) heeft in een aantal arresten over zaken betreffende kinderontvoeringtoepassing gegeven aan de spoedprocedure neergelegd in artikel 104 ter van het Reglement voor de procesvoering van het HvJEU en binnen drie maanden arrest gewezen. Datzelfde heeft het HvJEU ook gedaan in een zaak die betrekking had op een beslissing tot plaatsing van een kind in een gesloten instelling in Engeland en de verplichting om deze beslissing tot plaatsing te erkennen of uitvoerbaar te verklaren.Hoewel deze jurisprudentie van het HvJEU geen betrekking heeft op minderjarige verdachten volgt hieruit onmiskenbaar dat ook het HvJEU onderkent dat in rechtszaken betreffende minderjarigen zeer voortvarend dient te worden gewerkt en beslist.
De praktijk inzake vervolging van minderjarige verdachten
Uit het voorgaande volgt dat het openbaar ministerie, als orgaan van de Nederlandse overheid, zowel op grond van het internationale recht als op grond van het nationale beleid, de verplichting heeft om een strafvervolging tegen een minderjarige voortvarend ter hand te nemen. De rechtbank constateert dat het openbaar ministerie deze voortvarendheid niet in alle strafzaken minderjarige verdachten betreffend, aan de dag legt. Met enige regelmaat vindt er een enorme vertraging in de strafvervolging plaats.Ook de onderhavige zaak is hier een voorbeeld van. Dit is, mede gelet op het pedagogisch karakter van het jeugdstrafrecht, niet alleen niet in het belang van de betreffende minderjarige maar evenmin in het belang van de samenleving als geheel. Indien een minderjarige normafwijkend gedrag vertoont, in de zin van het plegen van strafbare feiten, eist de samenleving dat zulk gedrag zo spoedig mogelijk wordt bijgestuurd.
Tussenconclusie: niet-ontvankelijkheid als mogelijke sanctie
De rechtbank resumeert het bovenstaande als volgt.
Uit artikel 40, tweede lid, sub b onder iii, van het IVRK volgt dat ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van een strafbaar feit de garantie heeft dat de zaak zonder vertraging door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of rechterlijke instantie wordt beslist. De rechtbank is van oordeel dat het vereiste van berechting ‘zonder vertraging’ de minderjarige meer rechtsbescherming biedt dan het vereiste van berechting ‘binnen redelijke termijn’ als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Daarnaast is het de vraag of de met ingang van 1 april 2013 in werking getreden verjaringsregels nog voldoende bescherming bieden tegen inactiviteit van politie en/of justitie. De rechtbank stelt vast dat, in ieder geval tot op heden, het openbaar ministerie met enige regelmaat strafzaken tegen minderjarigen (zeer) laat aanbrengt. Dit alles, brengt de rechtbank tot het oordeel dat de door de Hoge Raad geformuleerde regel dat een overschrijding van de redelijke termijn nimmer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging leidt, daar waar het gaat om de vervolging van minderjarige verdachten, genuanceerd dient te worden. Het vasthouden aan deze regel leidt, zo wijst de praktijk immers uit, er geenszins toe dat het openbaar ministerie in zaken jeugdige verdachten betreffend steeds de vereiste voortvarendheid in de strafvervolging aan de dag legt. Met de sanctie van niet-ontvankelijkheid, zo is de verwachting van de rechtbank, zal er binnen het openbaar ministerie meer urgentie gevoeld worden met betrekking tot het voortvarend afhandelen van een strafzaak tegen een minderjarige en zal aldus meer recht worden gedaan aan de geldende (inter)nationale verplichtingen en daarmee aan het (pedagogisch) belang van de minderjarige.
De rechtbank zal voorts ingaan op de vraag of de lange vervolgingsduur in de onderhavige zaak tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging moet leiden. Daarbij dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken. In de onderhavige zaak zijn dat de navolgende:
- er is geen sprake van een ingewikkelde zaak. Er heeft geen langdurig strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden. Er zijn geen onderzoekswensen ingediend door de verdediging of door het openbaar ministerie. Verdachte heeft zijn aandeel vrijwel direct bekend;
- de Raad voor de Kinderbescherming heeft op 23 april 2012 een rapport uitgebracht met strafadvies - waarbij nadere bemoeienis niet geïndiceerd wordt geacht -, doch de binnenkomst van de rapportage vormde kennelijk voor het openbaar ministerie geen aanleiding om de zaak ter hand te nemen en verdachte te dagvaarden;
- uit de nadere rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming van 14 november 2013 blijkt dat verdachte zich positief ontwikkelt, hetgeen voor de Raad aanleiding was om haar strafadvies aan te passen in die zin dat niet langer de gedragsinterventie Tools4U wordt geadviseerd;
- er zijn meer dan 20 maanden verstreken sinds de aanhouding van verdachte. Verdachte was ten tijde van de aanhouding 14 jaar en is thans 16 jaar;
- uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 28 oktober 2013 blijkt dat verdachte een first offender is en ook na zijn aanhouding niet meer in aanraking met politie of justitie is geweest;
- de drie feiten kunnen worden gezien als misstappen van verdachte in een korte periode van vijf dagen, begaan in een andere levensfase van verdachte.
De rechtbank is van mening dat thans geen pedagogische meerwaarde meer gelegen is in
bestraffing na zoveel tijd, ook niet van een voorwaardelijke straf, nu het niet in de lijn der
verwachting ligt dat verdachte nog een keer strafbare feiten zal gaan plegen. Voorts kan
verdachte van een alsnog opleggen van een voorwaardelijke straf last krijgen bij het
aanvragen van een Verklaring Omtrent Gedrag.
Dat zou betekenen dat verdachte, door stilzitten van OM, na ommekomst van bijna twee jaar
alsnog geconfronteerd zou kunnen worden met een weigering van een VOG ten behoeve van
stage/werk.
Deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, brengen de rechtbank tot de conclusie dat er geen andere reactie mogelijk en passend is dan een niet ontvankelijk-verklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging.
De rechtbank realiseert zich dat door het uitspreken van deze sanctie een gevoel zou kunnen ontstaan dat de verdachte ‘er mooi mee weg komt’ en/of dat een dergelijke sanctie ‘pedagogisch (juist) niet verantwoord is’. Gelet op het belang van spoedige vervolging van minderjarige verdachten in het algemeen enerzijds en het feit dat deze eenvoudige, niet al te zware zaak, verdachte gedurende bijna twee jaar boven het hoofd heeft gehangen, verdachte na het incident niet - meer - met justitie in aanraking is geweest, is de rechtbank evenwel van oordeel dat niet-ontvankelijkheid toch de enige juiste sanctie is.
De rechtbank merkt voorts nog op dat zij begrijpt dat de beslissing om het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren door de benadeelde partij [slachtoffer 6] (ten aanzien van feit 3 op de tenlastelegging) als onaangenaam zal worden ervaren, nu de consequentie hiervan is dat de vordering van de benadeelde partij niet ontvankelijk wordt verklaard. Dit maakt het voorgaande oordeel evenwel niet anders. Het indienen van de vordering had voor het OM juist een extra aanleiding moeten zijn om de zaak voortvarend op te pakken, doch dit is niet gebeurd. De benadeelde partij kan de vordering bij de civiele rechter aanbrengen.
4. Ten aanzien van de benadeelde partij
Nu aan verdachte - zonder toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht - geen straf of maatregel is opgelegd, is [slachtoffer 6] in de vordering niet-ontvankelijk.