In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 november 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, die werd beschuldigd van meerdere strafbare feiten, waaronder diefstal met geweld en overtreding van de Leerplichtwet 1969. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, aangezien de verdachte op 31 januari 2012 was gehoord en de zaak pas op 7 november 2013 werd behandeld. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een langere termijn rechtvaardigden, waardoor de redelijke termijn met 5 maanden was overschreden.
De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de overschrijding van de redelijke termijn niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, maar dat dit in het geval van minderjarige verdachten meer urgentie kan creëren voor een voortvarende afhandeling van hun zaken. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de verdachte inmiddels zijn opleiding had afgerond en voltijds werkte, waardoor het belang van de Leerplichtwet in deze zaak niet meer relevant was.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte voor de overtreding van de Leerplichtwet en heeft zij de verdachte vrijgesproken van de overige tenlastegelegde feiten, omdat niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij zich schuldig had gemaakt aan de diefstal met geweld en heling. Dit vonnis is uitgesproken door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de voorzitter tevens kinderrechter was.