ECLI:NL:RBAMS:2013:7453

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2013
Publicatiedatum
12 november 2013
Zaaknummer
AWB-13_6358
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening omgevingsvergunning voor UMTS-mast in Amsterdam

Op 5 november 2013 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een UMTS-mast op een gebouw aan de [adres1] in Amsterdam. Het stadsdeel Centrum had deze vergunning verleend, maar verschillende omwonenden maakten bezwaar en vroegen de voorzieningenrechter om de plaatsing van de mast te schorsen totdat op hun bezwaren was beslist. De omwonenden vreesden voor gezondheidsrisico's door de straling van de mast. De voorzieningenrechter oordeelde dat de mast eenvoudig te verwijderen is en dat er geen zwaarwegende redenen zijn om het verzoek tot schorsing toe te wijzen. Er was onvoldoende wetenschappelijk bewijs voor de gestelde gezondheidsrisico's.

De voorzieningenrechter benadrukte dat er geen onomkeerbare situatie zou ontstaan als de mast geplaatst zou worden, aangezien deze snel verwijderd kan worden als het besluit later onrechtmatig blijkt. De rechter stelde vast dat de vergunning was verleend op basis van een bestemmingsplan dat binnenplanse vrijstellingen toestaat voor het plaatsen van antennes, en dat de vergunninghouder zich had gehouden aan de geldende regels. De vrees van de verzoekers voor gezondheidsrisico's door straling werd niet onderbouwd met voldoende bewijs, en de voorzieningenrechter verwees naar eerdere jurisprudentie waarin was vastgesteld dat dergelijke vergunningen niet geweigerd hoeven te worden op basis van onzekere gezondheidsrisico's.

Daarnaast werd opgemerkt dat het welstandsadvies zorgvuldig was verkregen en dat er geen bewijs was dat er vleermuizen in de omgeving aanwezig waren. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vergunninghouder voldoende had aangetoond dat er geen minder bezwarende alternatieven waren voor de locatie van de mast. De uitspraak eindigde met de mededeling dat tegen deze beslissing geen rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/6358 WABOA

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter op

5 november 2013 in de zaak tussen

[verzoekers],

wonende te [woonplaats],
verzoekers,
en
Gemeente Amsterdam, Stadsdeel Centrum, Directie Bedrijfsvoering afdeling Juridische Zaken,
verweerder,
gemachtigde mr. M. Luttik,
Aan het geding heeft tevens deelgenomen:
[vergunninghouder]
te [vestigingsplaats], vergunninghouder,
gemachtigde mr. J.J. van der Lee.

Zitting hebben:

mr. J.C. Boeree, voorzieningenrechter,
R.E. Toonen, griffier.
Ter zitting zijn van verzoekers verschenen[persoon1] en [persoon2]. Verweerder en vergunninghouder zijn verschenen bij hun gemachtigde.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.

Overwegingen

Bij besluit van 26 september 2013 heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor onder andere het plaatsen van apparatuur ten behoeve van mobiele telefonie op het dak van het gebouw[adres1] te Amsterdam. Verweerder is daartoe overgegaan omdat het “[bestemmingsplan]” van 26 februari 2013 (verder [plan1]) voor het plaatsen van dergelijke apparatuur in een binnenplanse vrijstelling voorziet en er een positief advies is van de Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam (de commissie). Verweerder heeft verder verwezen naar
artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen overgangsrecht (Wabo) en naar artikel 2.12, eerst lid, sub a onder 1, van de Wabo. Voor de binnenplanse vrijstelling heeft verweerder in het besluit verwezen naar artikel 6.4.5. van [plan1].
De voorzieningenrechter stelt voorop dat ter zitting is komen vast te staan dat het bouwwerk snel kan worden verwijderd, indien bij de behandeling van de bodemprocedure mocht blijken dat het besluit onrechtmatig zou zijn. Er is daarom ook geen sprake van een onomkeerbare situatie indien vandaag het bouwwerk zou worden geplaatst. Het voorgaande betekent dat er zwaarwegende redenen moeten zijn om het verzoek te kunnen toewijzen. Bijvoorbeeld omdat het besluit onmiskenbaar onrechtmatig is, maar daarvan is de voorzieningenrechter niet gebleken.
[plan1] kent binnenplanse vrijstellingsbepalingen voor zowel gronden met bestemming “gemengd 1” als met de bestemming “gemengd 1.3” respectievelijk de artikelen 6.4.5. en 9.4.5. van dit bestemmingsplan. Beide nagenoeg gelijkluidende bepalingen voorzien in een toegestane overschrijding van de bouwhoogte bij het plaatsen van antennes van maximaal vijf meter. Dat verweerder dit voor het pand aan de[adres2] met de bestemming “gemengd 1.3” niet met zoveel woorden in het besluit heeft gezet kan in bezwaar worden gerepareerd. Niet gesteld noch is gebleken dat de antennes de voornoemde maximale afmetingen overschrijden.
Het gezondheidsrisico dat verzoekers vrezen door straling van de antennes kan er niet toe leiden dat verweerder daarom zekerheidshalve de vergunning had moeten weigeren. Het is vaste jurisprudentie dat tot op heden onvoldoende wetenschappelijk bewijs is dat een omgevingsvergunning zoals hier aangevraagd, geweigerd zou moeten worden ter voorkoming van gezondheidsklachten voor omwonenden, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van State van 6 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:0703). Het is dan ook aan verzoekers om met een voldoende onderbouwing te komen van hun standpunt over de risico’s van straling.
De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat het welstandsadvies voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Zo heeft zowel de kleine commissie welstand als de grote commissie welstand de aanvraag beoordeeld. Verder zijn de gewenste aanpassingen uitgevoerd. Verzoekers hebben daar geen ander deskundigenadvies tegenover gesteld. Verweerder mocht zich dan ook baseren op de conclusies van de commissie.
Ten aanzien van de aanwezigheid van vleermuizen overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Op dit moment is niet onderbouwd dat er ter plekke vleermuizen aanwezig zijn en heeft de vergunninghouder verklaard dat hiervan bij het onderzoek niet is gebleken. De vraag of ontheffingen moeten worden verleend, dient aan de orde te komen in een eventueel te voeren procedure op grond van de Flora- en faunawet. Deze stelling kan derhalve niet leiden tot toewijzing van het verzoek.
Anders dan verzoekers menen heeft verweerder terecht gesteld dat het zogenoemde “landelijke antenne beleid” hier niet van toepassing is omdat [plan1] hier geldt.
Dat de procedure en de communicatie omtrent de omgevingsvergunning niet helemaal vlekkeloos zijn gelopen, hebben verzoekers aannemelijk gemaakt. Het is aan verweerder om dit in de bezwaarfase te herstellen en door de vergunninghouder door alsnog duidelijke voorlichting te geven.
Op het standpunt van verzoekers dat er ook alternatieve locaties zijn, is de vergunninghouder ter zitting uitvoerig ingegaan. Verder dient verweerder te beslissen op de aanvraag zoals die is aangevraagd. Indien, zie de uitspraak van de Raad van State van 24 augustus 2011, (ECLI:NL:RVS:2001:5664) een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Gelet op de uitgebreide toelichting door de vergunninghouder is van een minder bezwarende locatie vooralsnog niet gebleken.
Waarvan proces-verbaal,
de griffier
de voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
D: C
SB
Coll: WdJK