Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
De burgemeester heeft bij besluit van 30 oktober 2013 de bezwaren tegen de verleende evenementenvergunning voor het houden van de Sinterklaas intocht ongegrond verklaard. Verzoekers hebben hiertegen beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Op grond van artikel 2.43, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam 2008 (APV) kan de burgemeester de vergunning weigeren als naar zijn oordeel het evenement gevaar oplevert voor de openbare orde, de gezondheid, de veiligheid, de brandveiligheid of voor het ontstaan van wanordelijkheden.
Volgens vaste jurisprudentie is de bevoegdheid van de burgemeester tot verlening van een evenementenvergunning een discretionaire bevoegdheid, waarbij aan hem een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt. De burgemeester kan en mag daarbij alleen rekening houden met rechtsbelangen die deze bepaling beoogt te beschermen. Andere belangen kunnen dan ook geen grond vormen voor weigering van de vergunningverlening. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 april 2003, te vinden opwww.rechtspraak.nlonder ECLI:NL:RVS:2003:AF8028. De invulling van de beleidsvrijheid wordt terughoudend door de (voorzieningen)rechter getoetst.
Kern van het betoog van verzoekers, kort samengevat, is dat Zwarte Piet een racistisch fenomeen is omdat hij een afspiegeling is van een karikaturale stereotypering van Afrikaanse mensen. De knecht van Sinterklaas is immers altijd zwart, heeft dikke rode lippen, zwart kroeshaar, ringoorbellen en spreekt gebroken Nederlands met een bespottelijk accent. Dit doet denken aan slavernij. Bedoeld of onbedoeld houdt de figuur van Zwarte Piet een racistische onderstroom in stand. Gelet hierop had de burgemeester de vergunning niet mogen verlenen.
Met de burgemeester is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze belangen op dit moment geen of onvoldoende relatie hebben met de openbare orde en veiligheid en dat deze belangen geen grond op zich vormen om de vergunning te weigeren. Het toetsingskader van de APV ziet met name op belangen die de openbare orde betreffen, zoals bijvoorbeeld de verkeersveiligheid en de veiligheid van de deelnemers aan het evenement. Niet aannemelijk is geworden dat de belangen van openbare orde op dit moment in het geding zijn. De burgemeester heeft in dit verband terecht gesteld dat de discussie over de wenselijkheid van Zwarte Piet en of die figuur discriminerend of racistisch is, nog in volle gang is. Weliswaar is door de burgemeester erkend dat voor sommige mensen de aanwezigheid van Zwarte Piet en de link die zij daarmee maken, zeer pijnlijk is, maar vooralsnog is niet aannemelijk geworden dat de openbare orde daardoor in het geding zal komen.
De burgemeester heeft voorts ter zitting verklaard dat bij het verlenen van de vergunning een belangenafweging dient plaats te vinden. De burgemeester moet dan de belangen van de verzoekers afzetten tegen andere belangen die bij de evenementenvergunning een rol spelen, zoals de belangen van vergunninghouder en andere inwoners van Amsterdam. De vraag is of de burgemeester dat op een goede manier heeft gedaan.
De burgemeester heeft in dit verband verklaard de belangen van verzoekers zeer serieus te nemen en ook te begrijpen, maar anderzijds van mening te zijn dat deze belangen er op dit moment niet toe zouden moeten leiden dat de vergunning niet wordt verleend. Daarbij heeft de burgemeester erop gewezen dat de nu gevoerde discussie geen bestuurlijke kwestie is en ook niet zou moeten zijn. De door verzoekers genoemde belangen worden beschermd door het Wetboek van Strafrecht. Het is niet aan de burgemeester om op de stoel van de strafrechter te gaan zitten. De vraag naar de (on)wenselijkheid van de aanpassing van een volkstraditie is een vraag voor de hele samenleving. Bovendien is het een landelijke kwestie en zou het verbieden van de intocht niet veel afdoen aan de discussie over Zwarte Piet. Het is aan de Sinterklaascomités om aan de discussie conclusies te verbinden. Bestuurders kunnen hooguit hun best doen om deze discussie in goede banen te leiden. Het zou in de ogen van de burgemeester te ver voeren om op basis van deze discussie reeds op dit moment de intocht in Amsterdam te verbieden.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de burgemeester deze belangenafweging in redelijkheid (dat wil zeggen afstandelijk toetsend) op deze manier heeft kunnen laten uitvallen. Hoewel de voorzieningenrechter geenszins af wil doen aan de oprechte gevoelens van afkeer en pijn bij verzoekers, is de voorzieningenrechter het wel met de burgemeester eens dat eerst duidelijk moet worden in hoeverre de figuur van Zwarte Piet (juridische) grenzen overschrijden, dat het niet aan de burgemeester van Amsterdam is om daar in deze procedure een (eind)oordeel over te geven. Daarom behoefde hij aan deze naar voren gebrachte belangen ook geen doorslaggevende betekenis toe te geven.
Verzoekers hebben verder aangevoerd dat de vergunning is verleend in strijd met het bepaalde in artikel 1.7 van de APV, nu de vergunning in strijd is met een wettelijk voorschrift, te weten de artikelen 137c t/m f van het Wetboek van Strafrecht. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat artikel 1.7 van de APV is geschreven voor een andere situatie. Dit blijkt ook uit de toelichting op dat artikel. Allereerst is artikel 1.7 van de APV een intrekkingsgrond en geen weigeringsgrond zodat dat artikel strikt genomen niet aan de orde kan komen in deze procedure (die gaat over verlening en niet over intrekking). Belangrijker is dat dit artikel gezien dient te worden in samenhang met de bepalingen over vergunningverlening. Er dient een relatie te bestaan tussen het wettelijk voorschrift en de vergunningverlening. Dat is hier niet zo. Als is voldaan aan de delictsomschrijving van de genoemde artikelen uit het Wetboek van Strafrecht kan aangifte worden gedaan.