In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van het recht op bijstand van eiseres, die als alleenstaande ouder bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats op basis van de veronderstelling dat eiseres een gezamenlijke huishouding voerde met de vader van haar kinderen, [achternaam vader]. De rechtbank oordeelde dat de enkele verklaring van eiseres onvoldoende feitelijke grondslag bood om aan te nemen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Eiseres had tegen het besluit van de gemeente Amsterdam bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank stelde vast dat eiseres en [achternaam vader] niet op hetzelfde adres stonden ingeschreven en dat er geen bewijs was dat [achternaam vader] zijn hoofdverblijf bij eiseres had. De rechtbank oordeelde dat de gemeente onvoldoende onderzoek had gedaan en dat de intrekking van de bijstand niet op een zorgvuldige wijze was voorbereid. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waardoor het recht op bijstand van eiseres per 17 november 2012 herleefde. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.