ECLI:NL:CRVB:2012:BV9789

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-29 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering na onrechtmatig huisbezoek

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de (mede)terugvordering van bijstandsbedragen door het college van burgemeester en wethouders van Hilversum. Appellante ontving sinds 6 juni 2000 bijstand, maar het college heeft deze bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken op basis van bevindingen van een huisbezoek en een onderzoek door de sociale recherche. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het huisbezoek op 19 april 2007 onrechtmatig was, omdat er geen redelijke grond voor het huisbezoek bestond en er niet voldaan was aan de eis van 'informed consent'. Hierdoor moeten de bevindingen van dit huisbezoek buiten beschouwing blijven. De Raad concludeert echter dat de resultaten van het nadere onderzoek door de sociale recherche wel gebruikt mogen worden om te beoordelen of appellante recht had op bijstand. De Raad stelt vast dat appellante in de periode van 6 juni 2000 tot en met 9 juni 2004 haar woonplaats buiten de gemeente Hilversum had en dat zij in de periode van 10 juni 2004 tot en met 2 maart 2008 een gezamenlijke huishouding met appellant heeft gevoerd. Dit leidt tot de conclusie dat appellante ten onrechte bijstand heeft ontvangen en dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De Raad verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep dat betrekking heeft op de tegemoetkoming ingevolge de Verordening Participatiefonds 2002, omdat dit onder de bevoegdheid van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State valt. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam wordt bevestigd, behoudens voor het onderdeel dat betrekking heeft op de tegemoetkoming.

Uitspraak

10/29 WWB
10/31 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 december 2009, 09/1743 en 09/1745 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (college)
Datum uitspraak: 20 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2011. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Balkema. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.H. Koppen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en het college verzocht nadere stukken in te dienen.
Na ontvangst van de stukken heeft de Raad met toestemming van partijen bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 6 juni 2000 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Zij stond in de periode van 22 mei 2000 tot 10 juni 2004 ingeschreven op verschillende adressen in de gemeente Hilversum en staat sinds 10 juni 2004 ingeschreven op het adres [adres] in [woonplaats]. Appellanten hebben samen twee kinderen, geboren [in] 2000 ([A.]) en [in] 2007 ([F.]). Appellant stond in de periode van 8 juli 2002 tot 13 maart 2008 ingeschreven in de gemeente [naam gemeente 1] en sinds laatstgenoemde datum staat ook appellant ingeschreven op het adres [adres] in [woonplaats]. Het college heeft de bijstand van appellante op haar verzoek met ingang van 3 maart 2008 beëindigd.
1.2. Naar aanleiding van de melding van appellante van de geboorte van [F.] hebben medewerkers van de gemeente Hilversum op 19 april 2007 een bezoek gebracht aan de woning van appellante. Naar aanleiding van dit huisbezoek heeft de sociale recherche Gooi- en Vechtstreek (sociale recherche) een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek zijn onder andere appellanten verhoord en verschillende getuigen gehoord.
1.3. In de onderzoeksbevindingen, die zijn neergelegd in een rapport van 14 april 2008, heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 4 juli 2008 de bijstand van appellante met ingang van 6 juni 2000 in te trekken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante in de periode van 6 juni 2000 tot en met 9 juni 2004 haar woonplaats buiten de gemeente [woonplaats] heeft gehad, dat zij in de periode van 10 juni 2004 tot en met 2 maart 2008 met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en dat appellante daarvan geen melding aan het college heeft gedaan. Voorts heeft het college bij besluit van 4 juli 2008 de over de periode van 6 juni 2000 tot en met 31 januari 2008 gemaakte kosten van bijstand tot een totaalbedrag van € 105.683,38 alsmede een tegemoetkoming uit het zogeheten Participatiefonds van € 274,-- van appellante teruggevorderd. Daarnaast heeft het college bij besluit van 4 juli 2008 de over de periode van 10 juni 2004 tot en met 31 januari 2008 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 56.333,32 mede van appellant teruggevorderd. Aan dit laatste besluit is ten grondslag gelegd dat appellante in de periode van 10 juni 2004 tot en met 31 januari 2008 een gezamenlijke huishouding met appellant heeft gevoerd, dat appellante daarvan geen melding aan het college heeft gedaan en dat het college bij de verlening van de bijstand aan appellante geen rekening heeft kunnen houden met de middelen van appellant.
1.4. Bij twee besluiten van 17 maart 2009 heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 4 juli 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 17 maart 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad zal eerst ingaan op de meest verstrekkende beroepsgrond van appellanten dat de bevindingen van het huisbezoek op 19 april 2007 en de nadere onderzoeksresultaten buiten beschouwing dienen te blijven, omdat voor het afleggen van het huisbezoek geen redelijke grond aanwezig was en evenmin is voldaan aan de eis van ‘informed consent’.
4.1.1. Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer CRvB, 24 november 2009, LJN BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van ‘informed consent’. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende er op te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan moet de belanghebbende er op worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
4.1.2. Naar het oordeel van de Raad bestond voor het afleggen van het huisbezoek op 19 april 2007 geen redelijke grond. De enkele melding van appellante van de geboorte van [F.] brengt immers op zichzelf genomen niet met zich dat redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de opgave van appellante dat zij in haar woning alleen met haar kinderen woonde. Daarnaast is de Raad niet gebleken dat het recht op bijstand van appellante niet op een andere effectieve en voor appellante minder belastende wijze had kunnen worden geverifieerd, bijvoorbeeld door haar uit te nodigen voor een gesprek. Verder is namens het college ter zitting van de Raad erkend dat niet is gebleken dat de toestemming voor het betreden van de woning in dit geval is verleend op basis van ‘informed consent’.
4.1.3. Uit hetgeen in 4.1.1 en 4.1.2 is overwogen vloeit voort dat met het huisbezoek van 19 april 2007 een inbreuk op het huisrecht van appellante is gemaakt, zodat het huisbezoek als onrechtmatig moet worden aangemerkt.
4.1.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld CRvB, 12 januari 2010, LJN BK8928) brengt de omstandigheid dat een huisbezoek een onrechtmatig karakter draagt in gevallen als het onderhavige, waarin een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek ontbreekt, mee dat de bevindingen van dat huisbezoek in beginsel niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. De Raad ziet geen aanknopingspunten om in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken. Dat betekent dat de bevindingen van het huisbezoek van 19 april 2007 buiten beschouwing dienen te blijven.
4.1.5. Ten aanzien van de vraag of en in hoeverre de resultaten uit het nadere onderzoek door de sociale recherche eveneens buiten beschouwing dienen te blijven overweegt de Raad als volgt.
4.1.6. Ingevolge artikel 53a, tweede lid, van de WWB is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Deze bepaling vermeldt verder dat het college, indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, kan besluiten tot herziening van de bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de onder 4.1.4 genoemde uitspraak), verzet geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel zich ertegen dat na een onrechtmatig bevonden huisbezoek een nader onderzoek wordt ingesteld naar de rechtmatigheid van verleende of nog te verlenen bijstand en dat de bevindingen van een dergelijk onderzoek bij de beoordeling van het recht op bijstand worden betrokken. Dat betekent dat de omstandigheid dat een huisbezoek onrechtmatig is in beginsel niet meebrengt dat de bevindingen uit een nader onderzoek niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. Dit wordt eerst anders indien gezegd moet worden dat het bestuursorgaan in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot het instellen van een nader onderzoek of van de daardoor verkregen onderzoeksresultaten, gelet op de wijze waarop dat in het concrete geval is gebeurd. In hetgeen door appellanten is aangevoerd, wat er in de kern op neerkomt dat hier sprake is van ‘verboden vruchten’ van een onrechtmatig huisbezoek, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat zich hier een dergelijke situatie voordoet. Dit betekent dat de resultaten uit het nadere onderzoek door de sociale recherche mogen worden betrokken bij de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking en (mede-)terugvordering.
4.2. Ten aanzien van de beroepsgrond van appellante dat zij in de periode van 6 juni 2000 tot en met 9 juni 2004 in [woonplaats] heeft gewoond, overweegt de Raad het volgende.
4.2.1. Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld CRvB, 8 april 2008, LJN BC9299) dient de vraag waar iemand woonplaats heeft, te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.2.2. De Raad is van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellante in de periode hier in geding haar woonplaats buiten de gemeente [woonplaats] heeft gehad. Met name acht de Raad hierbij de volgende verklaringen van appellante tegenover de sociale recherche van belang: “(…) In die periode verbleef ik meer in [naam gemeente 1] dan in [woonplaats]. (…) Eigenlijk heb ik de gehele periode tot ik op de [adres ] ben gaan wonen gedeeltelijk in [wo[woonplaats] gewoond en gedeeltelijk in [naam gemeente 1]. Ik heb langere perioden in [naam gemeente 1] gewoond. (…)” Voorts hecht de Raad evenals de rechtbank betekenis aan de verklaringen van een aantal getuigen. De getuigen Riksen en Jonkers uit [naam gemeente 1] hebben onder andere verklaard dat appellanten vanaf de geboorte van [A.] en enige tijd daarvoor naast hen hebben gewoond, dat zij appellanten nagenoeg dagelijks zagen en dat appellanten in 2004 samen zijn verhuisd. De getuigen [B.] en [V.] uit [naam gemeente 1] hebben een verklaring van eenzelfde strekking afgelegd. Voorts kan uit verklaringen van in [wo[woonplaats] woonachtige getuigen niet worden opgemaakt dat appellante in de periode hier in geding heeft gewoond op de adressen waar zij destijds stond ingeschreven. Wat getuige [Y.] betreft, stelt de Raad in dit verband vast dat hij heeft verklaard dat appellante gedurende een periode twee of drie dagen per week in zijn woning verbleef. Dit verblijf is te kort om van wonen in de onder 4.2.1 bedoelde zin te kunnen spreken.
4.2.3. Hetgeen in 4.2.1 en 4.2.2 is overwogen brengt mee dat de beroepsgrond niet slaagt en dat appellante in de periode hier in geding geen recht op bijstand jegens het college had.
4.3. De Raad overweegt ten aanzien van de beroepsgrond van appellanten dat zij in de periode van 10 juni 2004 tot en met 2 maart 2008 geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd het volgende.
4.3.1. Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellanten kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB slechts bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.2. Appellanten erkennen dat appellant sinds de geboorte van [F.] zijn hoofdverblijf in de woning van appellante op het adres [adres] in [woonplaats] heeft. De Raad onderschrijft het standpunt van het college dat appellant al vanaf 10 juni 2004 zijn hoofdverblijf in die woning heeft. Doorslaggevend acht de Raad in dit verband dat appellante herhaaldelijk tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat appellant door de week bij haar heeft verbleven sinds zij in de woning aan de [adres ] woont. Voorts hebben drie getuigen tegenover de sociale recherche verklaard dat appellanten hun buren zijn. Met name acht de Raad hierbij de verklaring van [getuige 1] van belang dat appellanten in 2004 op dit adres zijn komen wonen, dat destijds een brand in het complex heeft gewoed en dat zij zich kon herinneren dat appellanten daar toen al woonden.
4.3.3. Op grond van hetgeen in 4.3.1 en 4.3.2 is overwogen komt de Raad tot de conclusie dat het college terecht heeft aangenomen dat appellanten in de periode hier in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zodat appellante in deze periode ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Deze beroepsgrond slaagt daarom evenmin.
4.4. Vaststaat dat appellante geen opgave heeft gedaan van haar woonplaats buiten de gemeente [wo[woonplaats] in de periode van 6 juni 2000 tot en met 9 juni 2004 en van de gezamenlijke huishouding met appellant in de periode van 10 juni 2004 tot en met 2 maart 2008, zodat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college was dan ook bevoegd om de bijstand van appellante over de periode van 6 juni 2000 tot en met 31 januari 2008 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. Appellante heeft de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.5. Het onder 4.4 overwogene betekent dat het college eveneens bevoegd was om de kosten van bijstand over de periode van 6 juni 2000 tot en met 31 januari 2008 met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellante terug te vorderen. Voorts was het college bevoegd om de kosten van bijstand over de periode van 10 juni 2004 tot en met 31 januari 2008 met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB mede van appellant terug te vorderen, aangezien vaststaat dat appellant degene is met wiens middelen bij de aan appellante verleende bijstand rekening diende te worden gehouden. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de berekening van de teruggevorderde bedragen niet inzichtelijk is. Anders dan appellanten in dit verband stellen, blijkt uit de berekeningsoverzichten dat over de periode tot 1 januari 2006 ziektekostenpremies ingevolge de Ziekenfondswet, en vanaf 1 januari 2006 ingevolge de Zorgverzekeringswet zijn teruggevorderd.
4.6. De Raad stelt vast dat het college bij de terugvordering en medeterugvordering van de kosten van bijstand heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleid. Het betoog van appellanten dat het college de terugvordering en medeterugvordering had moeten matigen tot het verschil tussen de inkomsten van appellant en de bijstandsnorm voor gehuwden slaagt niet, omdat appellante geen objectieve en verifieerbare gegevens omtrent die inkomsten heeft overgelegd. Ook in hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het college in afwijking van dat beleid geheel of gedeeltelijk van (mede-)terugvordering had moeten afzien.
De terugvordering van de tegemoetkoming uit het Participatiefonds
5.1. De aangevallen uitspraak ziet tevens op de terugvordering van appellanten van de in 2003 aan hen verstrekte tegemoetkoming ingevolge de Verordening Participatiefonds 2002 (verordening), die als zodanig niet in de bijlage bij de Beroepswet is opgenomen. Aangezien deze verordening niet op de Algemene bijstandswet of de WWB is gebaseerd, maar - blijkens de aanhef van het raadsbesluit tot vaststelling van de verordening - een op artikel 149 van de Gemeentewet gestoelde autonome verordening betreft, is niet de Raad maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevoegd kennis te nemen van dit onderdeel van het hoger beroep. De Raad wijst in dit verband ook op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 juli 2008, LJN BH5292. Het hoger beroepschrift zal, gelet hierop, voor zover het op de terugvordering van de tegemoetkoming uit het Participatiefonds betrekking heeft, met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb worden doorgezonden naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het hoger beroep gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de tegemoetkoming ingevolge de Verordening Participatiefonds 2002;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover deze ziet op de tegemoetkoming ingevolge de Verordening Participatiefonds 2002.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2012.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) R. Scheffer.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD