In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 oktober 2013 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De opgeëiste persoon werd gevraagd aan te tonen dat hij ten minste vijf jaar ononderbroken en rechtmatig in Nederland had verbleven. Tijdens de zittingen op 9 juli en 24 september 2013 heeft de rechtbank de verdediging en de officier van justitie in de gelegenheid gesteld om bewijsstukken te overleggen. De verdediging voerde aan dat de opgeëiste persoon recht had op een terugkeergarantie, omdat hij al geruime tijd in Nederland verbleef en zijn verblijfsrecht niet zou verliezen bij een eventuele veroordeling in Polen. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat de opgeëiste persoon niet voldeed aan de vereisten van de Overleveringswet (OLW).
De rechtbank heeft de overgelegde stukken beoordeeld en geconcludeerd dat de opgeëiste persoon er niet in was geslaagd om onomstotelijk aan te tonen dat hij gedurende de vereiste periode rechtmatig in Nederland had verbleven. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid juncto vijfde lid, OLW, en dat hij daarom geen aanspraak kon maken op de terugkeergarantie.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldeed aan de eisen van artikel 2 OLW en dat er geen weigeringsgronden waren voor de overlevering. De rechtbank heeft de overlevering van de opgeëiste persoon aan de autoriteiten van Polen toegestaan, zodat hij zijn vrijheidsstraf kan ondergaan in de uitvaardigende lidstaat. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee rechters, en er stond geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.