5.3.1Inleiding
De rechtbank stelt vast dat het – onherroepelijk geworden – Poolse vonnis is gewezen vóór 5 december 2011. De rechtbank zal artikel 6 OLW dus moeten toepassen, zoals deze bepaling luidde vóór de inwerkingtreding van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (artikelen 4:2 en 5:2, derde lid, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties).
Op grond van artikel 6, tweede lid, OLW wordt de overlevering van een Nederlander niet toegestaan, indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf.
Indien de overlevering uitsluitend wordt geweigerd op grond van artikel 6, tweede lid, OLW, stelt de officier van justitie de uitvaardigende justitiële autoriteit in kennis van de “bereidheid om de tenuitvoerlegging van het vonnis over te nemen, overeenkomstig de procedure voorzien in artikel 11 van het op 21 maart 1983 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (
Trb. 1983, 74), of op basis van een ander toepasselijk verdrag".
Artikel 6, vijfde lid, OLW stelt voor de toepassing van artikel 6, tweede lid en derde lid, OLW op een vreemdeling de volgende - cumulatieve - voorwaarden:
1. deze vreemdeling is in het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
2. deze vreemdeling kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen en
3. ten aanzien van deze vreemdeling bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Deze bepaling is ook van toepassing, indien het EAB strekt tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf (Rb. Amsterdam 23 januari 2007,
LJNAZ7032).
Artikel 6 OLW strekt tot implementatie van - onder meer - artikel 4, punt 6, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (
PbEG2002, L 190, blz. 1; hierna Kaderbesluit EAB). Op grond van artikel 4, punt 6, Kaderbesluit EAB mag de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een EAB weigeren, indien “het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, terwijl de gezochte persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen”. Deze bepaling strekt er met name toe “de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen een bijzonder gewicht te hechten aan de mogelijkheid de kansen op sociale re-integratie van de gezochte persoon na het einde van de straf waartoe deze is veroordeeld, te verhogen” (HvJ EG 17 juli 2008,
NJ2008, 586 (Kozłowski), r.o. 45; HvJ EG 6 oktober 2009,
NJ2009, 591 (Wolzenburg), r.o. 67; HvJ EU 21 oktober 2010, zaak C-306/09 (I.B.), r.o. 52; HvJ EU 5 september 2012, zaak C-42/11 (Lopes Da Silva Jorge), r.o. 32).
Bij de toepassing van artikel 6, vijfde lid, OLW op vreemdelingen die onderdaan zijn van een andere lidstaat van de Europese Unie, zoals de opgeëiste persoon, heeft de rechtbank de eerste voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW kaderbesluitconform uitgelegd. De rechtbank hanteert in plaats van het vereiste van het bezit van een formele vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd (en afgezien van de overige in dat artikellid vermelde criteria), als criteria de materiële voorwaarden om voor een dergelijke vergunning in aanmerking te komen. Uitzonderingen daargelaten is de belangrijkste materiële voorwaarde een ononderbroken en rechtmatig verblijf in Nederland van ten minste vijf jaren (zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 2 december 2009,
LJNBK5504).
Het toetsingsmoment van de termijn van vijf jaren is de datum van de uitspraak van de rechtbank in de overleveringszaak, in het onderhavige geval 25 juni 2013 (zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 5 januari 2010,
LJNBK9119).
Met de raadsman en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon heeft aangetoond dat hij op het toetsingsmoment vijf jaren ononderbroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Aan de eerste voorwaarde van artikel 6, vijfde lid is dus voldaan. Op grond van de mededelingen van de officier van justitie neemt de rechtbank aan dat ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij niet zijn verblijfsrecht in Nederland zal verliezen als gevolg van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf. Ook aan de derde voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW is dus voldaan. Met de officier van justitie stelt de rechtbank vast dat Nederland geen rechtsmacht kan uitoefenen over de aan het EAB ten grondslag liggende feiten. Aan de tweede voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW is dan ook niet voldaan.
De rechtbank merkt op dat, zoals de officier van terecht heeft aangevoerd, de lidstaten bij de implementatie van de facultatieve weigeringsgrond van artikel 4, punt 6, Kaderbesluit EAB over een “zekere beoordelingsmarge” beschikken. Zij mogen bij die implementatie de gevallen beperken waarin de uitvoerende rechterlijke autoriteit de overlevering van een binnen de werkingssfeer van die bepaling vallende persoon mag weigeren (HvJ EG 16 oktober 2009,
NJ2009, 591 (Wolzenburg), r.o. 61-62; HvJ EU 5 september 2012, zaak
C-42/11 (Lopes Da Silva Jorge), r.o. 33-34). De rechtsmachtvoorwaarde levert zo een beperking op en is daarom als zodanig niet in strijd met artikel 4, punt 6, Kaderbesluit EAB. Dat laat evenwel onverlet dat de lidstaten bij de implementatie van deze bepaling artikel 18 VWEU moeten naleven (HvJ EU 5 september 2012, zaak C-42/11 (Lopes Da Silva Jorge), r.o. 39).
Een en ander betekent dat de rechtbank moet onderzoeken of de rechtsmachtvoorwaarde in strijd is met het in artikel 18 VWEU neergelegde verbod op discriminatie op grond van nationaliteit “binnen de werkingssfeer van de Verdragen”. De rechtbank zal daartoe moeten nagaan:
1. of de opgeëiste persoon binnen de personele werkingssfeer van de Unieverdragen valt,
2) zo ja, of de regeling van artikel 6 OLW binnen de materiële werkingssfeer van die verdragen valt,
3) zo ja, of sprake is van ongelijke behandeling op grond van nationaliteit van gelijke gevallen en,
4) zo ja, of in het onderhavige geval een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat voor die ongelijke behandeling.
5.3.4Bestaat in het onderhavige geval een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling?
Om te onderzoeken of de voorwaarde van rechtsmacht een geoorloofd onderscheid op grond van nationaliteit maakt, moet de rechtbank eerst vaststellen met welk doel de wetgever deze voorwaarde heeft opgenomen.
Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen, beoogt deze voorwaarde te voorkomen dat personen die zich op het grondgebied van Nederland bevinden zich aan de tenuitvoerlegging van een aan hen in een andere lidstaat opgelegde vrijheidsstraf zouden kunnen onttrekken en daarmee straffeloos zouden blijven (zie bijv. Rb. Amsterdam 23 januari 2007,
LJNAZ7032; Rb. Amsterdam 3 juli 2009,
LJNBJ1772).
Deze straffeloosheid kan zich in de volgende twee gedaanten voordoen:
- tussen Nederland en de uitvaardigende lidstaat is niet een verdrag als bedoeld in artikel 6, derde lid, OLW van kracht op grond waarvan Nederland de tenuitvoerlegging van het vonnis kan overnemen;
- tussen Nederland en de uitvaardigende lidstaat is wel zo een verdrag van kracht, maar de uitvaardigende lidstaat wenst niet mee te werken aan de overdracht van de tenuitvoerlegging van het vonnis aan Nederland.
Zou artikel 6, vijfde lid, OLW niet de voorwaarde van rechtsmacht stellen, dan zou de opgeëiste persoon in geen van beide gevallen mogen worden overgeleverd en zou hij, indien er geen sprake is van Nederlandse rechtsmacht, in geen van beide gevallen in Nederland kunnen worden vervolgd.
In het onderhavige geval doet de mogelijke straffeloosheid zich in elk geval in de eerste gedaante voor. De expliciete stelling van de raadsman en de impliciete stelling van de officier van justitie dat Nederland de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan overnemen, is niet aannemelijk geworden. De rechtbank zal evenwel onderzoeken of het voorkomen van straffeloosheid in beide genoemde gevallen een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor het onderscheid op basis van nationaliteit oplevert.
In eerdere uitspraken heeft de rechtbank geoordeeld dat het doel van de voorwaarde van rechtsmacht - het voorkomen van straffeloosheid van de opgeëiste persoon - in beginsel het maken van onderscheid op grond van nationaliteit rechtvaardigt (zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 3 juli 2009,
LJNBJ1772 en BJ1773).
Verder heeft de rechtbank in die uitspraken vastgesteld dat de Nederlandse wetgever artikel 4, punt 6, Kaderbesluit EAB niet - volledig - correct heeft omgezet in de Overleveringswet. Artikel 4, punt 6, Kaderbesluit EAB laat weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidssanctie immers
alleentoe, indien de uitvoerende lidstaat zich ertoe verbindt de opgelegde vrijheidssanctie overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen. Artikel 6, tweede lid, OLW verplicht evenwel tot weigering van de executieoverlevering, terwijl artikel 6, derde lid, OLW in geval van weigering op grond van het tweede lid niet een verbintenis, maar
slechts een bereidverklaringtot overname van de tenuitvoerlegging overeenkomstig een verdrag voorschrijft.
Indien een dergelijk verdrag ontbreekt of indien niet is voldaan aan de voorwaarden van zo een verdrag, kan de bereidverklaring niet leiden tot een daadwerkelijke overname van de tenuitvoerlegging van het vonnis. Op grond van artikel 2 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen geschiedt tenuitvoerlegging in Nederland van buitenlandse rechterlijke beslissingen immers niet dan krachtens verdrag. Hoewel de bereidverklaring in zo een geval niet een verbintenis tot tenuitvoerlegging in de zin van artikel 4, punt 6, Kaderbesluit EAB oplevert, brengt de afwezigheid van zo een verbintenis niet mee dat weigering van de overlevering op grond van artikel 6, tweede lid, OLW achterwege blijft, hetgeen in strijd is met Kaderbesluit EAB. Indien tussen Nederland en de uitvaardigende lidstaat wel een dergelijk verdrag van kracht is, aan de relevante voorwaarden waarvan is voldaan, kan het inderdaad zo zijn, dat de uitvaardigende lidstaat om welke reden dan ook zijn medewerking aan de overdracht van de tenuitvoerlegging van het vonnis weigert. Nederland kan dan de opgelegde vrijheidssanctie niet ten uitvoer leggen, en de opgeëiste persoon kan, indien geen sprake is van rechtsmacht, niet in Nederland worden vervolgd wegens de feiten waarvoor hij in de uitvaardigende lidstaat is veroordeeld. De vraag is echter of deze situatie noopt tot eenzijdig ingrijpen door Nederland door het stellen van de voorwaarde van rechtsmacht.
De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Artikel 4, punt 6, Kaderbesluit EAB stelt maar één voorwaarde voor de weigering van de executieoverlevering van onderdanen en ingezetenen van de uitvoerende lidstaat dan wel van personen die in die lidstaat verblijven, te weten de voorwaarde dat de uitvoerende lidstaat zich ertoe verbindt de opgelegde vrijheidssanctie zelf ten uitvoer te leggen. De verbintenis tot tenuitvoerlegging beoogt klaarblijkelijk de straffeloosheid van de opgeëiste persoon te voorkomen. De opzet van artikel 4, punt 6, Kaderbesluit EAB strookt met de doelstelling van het Kaderbesluit EAB om een bijdrage te leveren “aan de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan”, zoals het Hof van Justitie die doelstelling heeft omschreven (zie laatstelijk HvJ EU 26 februari 2013, zaak C-399/11 (Melloni), r.o. 37). Bij weigering van de overlevering
overeenkomstigartikel 4, punt 6, Kaderbesluit EAB wordt enerzijds recht gedaan aan het belang van de opgeëiste persoon bij verhoging van zijn kansen op sociale re-integratie in de uitvoerende lidstaat en anderzijds aan het belang van de uitvaardigende lidstaat bij de tenuitvoerlegging van een door zijn strafrechter opgelegde vrijheidsstraf. Bovendien zijn de verhoging van de kansen op sociale re-integratie en de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf in het licht van de doelstelling van het Kaderbesluit EAB in het belang van alle lidstaten. De verbintenis tot tenuitvoerlegging is dus een
noodzakelijkeen, tegelijkertijd,
voldoendemaatregel tot voorkoming van straffeloosheid. In geval van een verbintenis tot tenuitvoerlegging heeft de uitvaardigende lidstaat dan ook geen redelijk motief om zijn medewerking aan de tenuitvoerlegging in de uitvoerende lidstaat te weigeren en brengt het beginsel van Unietrouw, zoals neergelegd in artikel 4, derde lid, VEU, juist mee dat hij daaraan wel meewerkt, voor zover nodig.
Heeft de uitvoerende lidstaat zich tot tenuitvoerlegging verbonden en wenst de uitvaardigende lidstaat daaraan desondanks niet mee te werken, dan komen de gevolgen daarvan voor rekening en risico van de uitvaardigende lidstaat. Artikel 4, punt 6, Kaderbesluit EAB noch enige andere bepaling van dit kaderbesluit verplicht de uitvoerende lidstaat tot het nemen van aanvullende maatregelen ter voorkoming van straffeloosheid voor het geval dat de uitvaardigende lidstaat niet zou wensen mee te werken aan de overdracht van de tenuitvoerlegging aan Nederland. Dergelijke maatregelen zouden bovendien op gespannen voet staan met “de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan".
Kortom, indien de Nederlandse wetgever artikel 4, punt 6, Kaderbesluit EAB correct zou hebben omgezet in de Overleveringswet, zou naar het oordeel van de rechtbank niet de behoefte hebben bestaan aan een aanvullende wettelijke voorziening ter voorkoming van straffeloosheid van de opgeëiste persoon, zoals de voorwaarde van rechtsmacht. Een kaderbesluitconforme uitleg van artikel 6 OLW biedt echter in het onderhavige geval geen soelaas, omdat zo een uitleg zou leiden tot een uitleg
contra legem(zie bijv. Rb. Amsterdam 3 juli 2009,
LJNBJ1772).
Nu de Nederlandse wetgever, als boven aangegeven, artikel 4, punt 6, Kaderbesluit niet correct heeft geïmplementeerd, rijst de vraag of aan dat gegeven enige betekenis zou moeten worden toegekend bij de beantwoording van de vraag of voor het onderscheid op basis van nationaliteit een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. Hoewel de rechtbank in het verleden heeft geoordeeld dat het doel van de rechtsmachtvoorwaarde in beginsel een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor het onderscheid op grond van nationaliteit oplevert, ziet zij, mede gelet op de genoemde schending van het Unierecht, thans aanleiding voor een nuancering van dat oordeel.
De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van de rechtvaardiging voor het onderscheid het doel van artikel 4, punt 6, Kaderbesluit EAB, te weten de vergroting van de kansen op sociale re-integratie, een belangrijke rol speelt (vgl. HvJ EG 6 oktober 2009,
NJ2009, 591 (Wolzenburg), r.o. 67-68; HvJ EU 5 september 2012, zaak C-42/11 (Lopes Da Silva Jorge), r.o. 40). De officier van justitie heeft op dit punt niets aangevoerd. De rechtbank ziet niet in welke bijdrage het stellen van de rechtsmachtvoorwaarde kan leveren aan het verhogen van de kansen op sociale re-integratie van de betrokken vreemdeling. De aanwezigheid van Nederlandse rechtsmacht zegt immers niets over de voor sociale re-integratie relevante banden met Nederland, maar hangt af van de pleegplaats en/of de aard van het begane misdrijf. Het stellen van deze voorwaarde leidt er in tegendeel toe dat vreemdelingen die, gelet op hun band met Nederland, in aanmerking zouden kunnen komen voor sociale re-integratie in de Nederlandse maatschappij toch moeten worden overgeleverd om hun straf in de uitvaardigende lidstaat uit te zitten.
Daarbij komt dat het systeem van executieoverlevering van artikel 6 OLW - weigering, gevolgd door bereidverklaring tot overname van de tenuitvoerlegging van het strafvonnis op basis van een verdrag - kennelijk gebaseerd is op de wens om te blijven vasthouden aan de regel dat tenuitvoerlegging in Nederland van buitenlandse strafvonnissen alleen plaatsvindt krachtens een verdrag (artikel 2 WOTS). Geen Europese of internationale regel dwingt Nederland om zo een verdragsbasis te eisen. Het is dus voor de Nederlandse wetgever niet onmogelijk om artikel 6 OLW zo in te richten, dat weigering van de executieoverlevering alleen mogelijk zou zijn, indien Nederland zich - al dan niet op grond van een verdrag - verbindt tot tenuitvoerlegging van het strafvonnis (vgl. HvJ EU 5 september 2012, zaak C-42/11, r.o. 47-49). De rechtbank merkt in dit verband nog op dat sommige lidstaten artikel 4, punt 6, Kaderbesluit zo hebben omgezet, dat de weigering van de executieoverlevering van een onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat, dan wel van een persoon die in die lidstaat verblijft, van rechtswege de overname van de tenuitvoerlegging van de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde vrijheidssanctie meebrengt.
De rechtbank merkt nog op dat voor zover tussen Nederland en de uitvaardigende lidstaat een verdrag van kracht is op grond waarvan Nederland de tenuitvoerlegging van het vonnis kan overnemen, de rechtsmachtvoorwaarde vooruitloopt op een toekomstige, onzekere gebeurtenis, te weten de weigering van de uitvaardigende lidstaat om mee te werken aan de overdracht van de tenuitvoerlegging van het vonnis aan Nederland. Deze gebeurtenis komt bovendien op grond van het systeem van artikel 4, punt 6, Kaderbesluit EAB voor rekening van de uitvaardigende lidstaat.
De rechtbank is zich bewust van de gevolgen waartoe het buiten toepassing laten van de rechtsmachtvoorwaarde
in abstractozou leiden. Zoals de officier van justitie terecht heeft aangevoerd, zou één en ander betekenen dat een opgeëiste persoon, die voldoet aan de eerste en derde voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW, niet zou mogen worden overgeleverd aan de uitvaardigende lidstaat ter tenuitvoerlegging van de hem opgelegde vrijheidsstraf en aldus straffeloos zou blijven. Voor zover tussen Nederland en de uitvaardigende lidstaat niet een verdrag van kracht is op grond waarvan Nederland de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf kan overnemen, zou de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde vrijheidsstraf niet in Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd. Indien geen sprake is van rechtsmacht, zouden de Nederlandse vervolgingsautoriteiten zo een opgeëiste persoon niet in Nederland kunnen vervolgen voor de feiten waarvoor hij in de uitvaardigende lidstaat is veroordeeld. Straffeloosheid is dan het gevolg.
Deze abstracte gevolgen vloeien - uiteindelijk - voort uit de incorrecte implementatie van artikel 4, punt 6, Kaderbesluit EAB.
Voor toekomstige gevallen zou de Nederlandse wetgever deze abstracte gevolgen kunnen vermijden door artikel 4, punt 6, Kaderbesluit EAB alsnog correct te implementeren.
De rechtbank wijst er verder op dat bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel aanhangig is dat voorziet in de uitbreiding van extraterritoriale rechtsmacht over vreemdelingen die, zoals de opgeëiste persoon, ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijven
Kamerstukken II2012/13, 33 572, nr. 2). Wordt dit wetsvoorstel tot wet verheven, dan zullen vreemdelingen als de opgeëiste persoon in Nederland kunnen worden vervolgd voor strafbare feiten die zij in het buitenland hebben begaan en die in Nederland strafbaar zijn als misdrijven.
Maar wat er ook zij van deze “remedies” voor de abstracte gevolgen van het buiten toepassing laten van de rechtsmachtvoorwaarde, het is niet de taak van de rechtbank om te beoordelen of de rechtsmachtvoorwaarde
in abstractoin strijd is met het discriminatieverbod, maar of die voorwaarde
in het concrete, voorliggende gevalin strijd is met dat verbod.
Onderdeel van die beoordeling is de beantwoording van de vraag of het onderscheid – het hanteren van de rechtsmachtsvoorwaarde – evenredig is aan de door het nationale recht legitiem nagestreefde doelstelling. Het onderscheid mag niet verder gaan dan noodzakelijk is om deze doelstelling te bereiken (HvJ EG 6 oktober 2009,
NJ2009, 591 (Wolzenburg), r.o. 69).
De strafbare feiten waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon - in beginsel - zou kunnen worden toegestaan, betreffen kort gezegd het zesentwintigmaal verkopen of verstrekken van hoeveelheden marihuana van telkens minder dan één gram en het éénmaal bezitten van 6,5 gram marihuana.
Resumerend heeft de rechtbank hiervoor vastgesteld dat:
- de Nederlandse wetgever het Unierecht heeft geschonden door de incorrecte implementatie van artikel 4, punt 6, Kaderbesluit EAB,
- geen regel van internationaal of Europees recht de Nederlandse wetgever dwingt om de ‘bereidverklaring’ tot tenuitvoerlegging van het strafvonnis afhankelijk te maken van de grondslag in een verdrag,
- bij een correcte implementatie van artikel 4, punt 6, Kaderbesluit geen behoefte zou hebben bestaan aan een voorziening om straffeloosheid te voorkomen en
- het eisen van rechtsmacht om de gevolgen van een gebrek aan medewerking van de uitvaardigende lidstaat aan de overdracht van de tenuitvoerlegging van het strafvonnis te voorkomen vooruit loopt op een toekomstige, onzekere gebeurtenis en op gespannen voet staat met het vertrouwensbeginsel.
Gelet op de aard van de strafbare feiten waarvoor de overlevering - in beginsel - zou kunnen worden toegestaan en op de ratio van artikel 4, punt 6, Kaderbesluit EAB, is, tegen de achtergrond van deze vaststellingen, het hanteren van de rechtsmachtvoorwaarde in het onderhavige geval naar het oordeel van de rechtbank niet evenredig aan het nagestreefde legitieme doel, te weten het voorkomen van straffeloosheid.
De rechtbank deelt niet de opvatting van de officier van justitie dat, indien de rechtbank zou oordelen dat de rechtsmachtvoorwaarde als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, OLW discriminatoir is, dan ook de rechtsmachtvoorwaarde in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW, dat uitvoering geeft aan artikel 4, punt 4, Kaderbesluit EAB, discriminatoir zou zijn. De enkele omstandigheid dat sommige bepalingen van het Kaderbesluit EAB de toepassing van een weigeringsgrond afhankelijk maken van de voorwaarde dat de uitvoerende lidstaat rechtsmacht kan uitoefenen, zoals artikel 4, punt 4, Kaderbesluit EAB, betekent niet dat bij de omzetting van bepalingen waarin die voorwaarde
nietvoorkomt, zoals artikel 4, punt 6, Kaderbesluit EAB, de invoering van de rechtsmachtvoorwaarde Unierechtelijk
zonder meerzou zijn toegestaan. En omgekeerd betekent het buiten toepassing laten van de rechtsmachtvoorwaarde in de Nederlandse implementatie van artikel 4, punt 6, Kaderbesluit EAB niet
zonder meerdat ook de rechtsmachtvoorwaarde in de Nederlandse implementatie van artikel 4, punt 4, Kaderbesluit EAB buiten toepassing zou moeten worden gelaten.
De omstandigheid dat de opgeëiste persoon in het onderhavige geval als gevolg van het buiten toepassing laten van de rechtsmachtvoorwaarde ten opzichte van een Nederlander een extra voordeel geniet - de opgeëiste persoon kan immers niet in Nederland worden vervolgd - leidt niet tot een ander oordeel. Dit extra voordeel is uitsluitend het gevolg van het buiten toepassing laten van een discriminerend onderscheid en zou zich bij een correcte implementatie van artikel 4, punt 6, Kaderbesluit EAB niet hebben kunnen voordoen. In elk geval brengt dit gevolg niet mee dat het hanteren van de rechtsmachtvoorwaarde in het onderhavige geval wel evenredig zou zijn aan het daarmee nagestreefde legitieme doel.
De rechtbank concludeert dat voor het onderscheid op grond van nationaliteit in het onderhavige geval geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. Voor zover artikel 6, vijfde lid, OLW de overeenkomstige toepassing van artikel 6, tweede en derde lid, OLW afhankelijk stelt van de voorwaarde van rechtsmacht, is deze bepaling in het onderhavige geval in strijd met artikel 18 VWEU en moet de rechtbank deze bepaling in zoverre buiten toepassing laten.
Aangezien aan de eerste en derde voorwaarden van artikel 6, vijfde lid, OLW is voldaan, is artikel 6, tweede lid, OLW van overeenkomstige toepassing, zodat de rechtbank de overlevering moet weigeren.
Gezien het bovenstaande behoeven de overige verweren van de raadsman geen bespreking meer.