ECLI:NL:RBAMS:2013:6590

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 augustus 2013
Publicatiedatum
8 oktober 2013
Zaaknummer
HA ZA 12-807
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders van een onderneming in verband met faillissement en financieringsafhankelijkheid

In deze zaak, uitgesproken op 21 augustus 2013 door de Rechtbank Amsterdam, stond de aansprakelijkheid van de bestuurders van Citypole centraal. Plan 10 Vastgoedontwikkeling B.V. vorderde schadevergoeding van de Maarsen-groep, die als moedervennootschap fungeerde, op basis van bestuurdersaansprakelijkheid. De rechtbank onderzocht of de Maarsen-groep een bijzondere zorgplicht had jegens Plan 10, als schuldeiser van Citypole, en of deze zorgplicht was geschonden. De feiten wezen uit dat Citypole, een aannemingsbedrijf, in financiële problemen verkeerde en uiteindelijk failliet ging. De Maarsen-groep had in het verleden geïnvesteerd in Citypole, maar de rechtbank oordeelde dat de Maarsen-groep niet onrechtmatig had gehandeld. De rechtbank concludeerde dat de Maarsen-groep niet verplicht was om Plan 10 te waarschuwen voor de risico's van het faillissement van Citypole, aangezien de Maarsen-groep niet had misbruik gemaakt van haar positie en er geen bewijs was dat zij belang had bij het faillissement van Citypole. De vordering van Plan 10 werd afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten van de Maarsen-groep. De uitspraak benadrukt de complexiteit van bestuurdersaansprakelijkheid en de verantwoordelijkheden van moedervennootschappen in faillissementssituaties.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/520864 / HA ZA 12-807
Vonnis van 21 augustus 2013
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PLAN 10 VASTGOEDONTWIKKELING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PLAN 10 [(...)] WONINGEN A B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PLAN 10 [(...)] PARKEER B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseressen,
advocaat mr. L.P. Schuttelaar te ’s-Hertogenbosch,
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te [woonplaats gedaagde 1],
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STEENVAST HOLDING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MAARSEN BEHEER B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HEITMA HOLDING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MAARSEN GROEP MANAGEMENT B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MAARSMEER ONTWIKKELING EN BELEGGINGEN B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
8. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MAARSMEER HOLDING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagden,
advocaat mr. P. Wanders te Amsterdam.
Partijen zullen hierna gezamenlijk Plan 10 en de Maarsen-groep genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 2 juli 2012;
  • de akte houdende overlegging producties bij dagvaarding van 11 juli 2012;
  • de conclusie van antwoord, met producties, van 3 oktober 2012;
  • het tussenvonnis van 17 oktober 2012;
  • het proces-verbaal van comparitie van 18 januari 2013;
  • de brief van 21 februari 2013 van mr. Schuttelaar;
  • het faxbericht van 4 maart 2013 van mr. Wanders.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Plan 10 en de Maarsen-groep houden zich bezig met de ontwikkeling en realisering van vastgoedprojecten.
2.2.
In het kader van het [project 1], een nieuwbouwproject in Amsterdam aan [straatnaam 1], zijn Plan 10 en haar bestuurder en aandeelhouder Bouwconsulting Beheer B.V. enerzijds en gedaagde sub 4 en Delkzicht B.V. anderzijds op 18 oktober 2005 een samenwerkingsovereenkomst aangegaan. Delkzicht behoort tot de Maarsen-groep, maar is geen partij in deze procedure.
2.3.
Ten behoeve van de ontwikkeling van fase 1 van het [project 1] is [vennootschap onder firma 1] opgericht. In deze vof participeerden Plan 10 en Delkzicht als vennoten.
2.4.
De vof is als opdrachtgever op 14 december [jaartal 1] een aannemingsovereenkomst aangegaan met de bouwcombinatie [naam bouwcombinatie 1]. De aanneemsom bedroeg ruim 21 miljoen euro. In [naam bouwcombinatie 1] participeerden als vennoten de aannemingsbedrijven Hoogevest Bouw B.V. en Citypole B.V. (aanvankelijk genaamd Bouw- en Betontechniek Nederland B.V.). Citypole is een dochter van Steenvast Holding B.V. (gedaagde sub 3) en maakt dus deel uit van de Maarsen-groep.
2.5.
Naast fase 1 van het [project 1] werd door Plan 10 en de Maarsen-groep ook gewerkt aan de ontwikkeling van fasen 2 en 3.
2.6.
De samenwerking was geen succes. In juli 2008 zijn Bouwconsulting Beheer, Plan 10, Delkzicht en gedaagde sub 4 een vaststellingsovereenkomst aangegaan ter beëindiging en ontvlechting van de samenwerking in het [project 1]. Fase 1 kwam in handen van Bouwconsulting Beheer, fasen 2 en 3 werden toebedeeld aan gedaagde sub 4 en Delkzicht.
2.7.
Uit de jaarrekeningen van Citypole blijkt dat zij op 31 december [jaartal 1] en 31 december [jaartal 2] een negatief eigen vermogen had van respectievelijk € 1.957.000,- en € 1.650.000,-. Het resultaat na belastingen bedroeg in [jaartal 1] en [jaartal 2] respectievelijk negatief € 2.646.000,- en negatief € 4.192.000,-. Citypole was voor haar financiering afhankelijk van de rekening-courant verhouding met de Maarsen-groep.
2.8.
[gedaagde 2] (gedaagde sub 2) heeft ter gelegenheid van een comparitie op 22 maart 2011 in een procedure van M.S.S. International B.V. (MSS), als crediteur van Citypole, tegen leden van de Maarsen-groep, verklaard (de verklaring is integraal in de onderhavige conclusie van antwoord van de Maarsen-groep opgenomen):
“De Maarsen-groep heeft gekozen om in Citypole te investeren omdat daarin een gezonde orderportefeuille zit waar wij veel perspectief in zagen. Uiteindelijk is die orderportefeuille deels verliesgevend gebleken. Dat verlies is toen ook genomen in [jaartal 1] en [jaartal 2]. Wij hebben gekozen om een bepaald bedrag in Citypole te investeren, daarna moest het bedrijf op eigen poten staan. Het was dus ook niet zo dat wij voornemens waren om eventuele nieuwe kredieten te verstrekken. Ik werd op de hoogte gehouden van de gang van zaken binnen Citypole door middel van twee wekelijkse cashflow overzichten. Daaruit bleek wat de te verwachten inkomsten zouden zijn en wat de betalingsverplichtingen waren. Zolang die twee mede gelet op de orderportefeuille en de orders die nog in de pijplijn zitten voldoende op elkaar aansluiten is er geen aanleiding om problemen te verwachten. Op het moment dat de inkomsten en de uitgaven te ver uit elkaar gaan lopen, kan de solvabiliteit van de onderneming in gevaar komen. Uit de mij bekende informatie was in november 2008 niet af te leiden dat Citypole op korte termijn in betalingsproblemen zou geraken. Dat kan bij een aannemersbedrijf echter heel snel veranderen. Na het kerstreces bleek dat een aantal projecten geen doorgang zou vinden en dat een groot deel van de inkomsten zou uitblijven. Rond de 22e bleek dat het niet verantwoord was om door te gaan. Tot die tijd was dat niet duidelijk geweest. Zo heeft Citypole nog op 13 januari 2009 een bankgarantie gesteld ten behoeve van een van haar projecten.
Het is onjuist dat, wij wetende dat het bedrijf failliet zou gaan, nog met MSS hebben gecontracteerd. Dat zou voor ons ook volstrekt onlogisch zijn geweest. Uiteindelijk heeft de Maarsen-groep ook forse verliezen geleden als gevolg van het faillissement en heeft Cuserpark meer moeten betalen voor het voltooien van het bouwproject dan met Citypole was overeengekomen.”
2.9.
[naam 1], financieel directeur van het Maarsen-concern, heeft op 24 juni 2011 als getuige in het kader van een andere gerechtelijke procedure verklaard (de verklaring is in het geding gebracht als productie 20 aan de zijde van Plan 10):
“ (..) Er was een rekening-courant verhouding tussen Citypole en haar moedervennootschappen. Citypole had een bankrelatie (..). U vraagt of Citypole zelfstandig krediet kon vragen of aanspreken bij de bank. Dat weet ik niet.
Ik en [naam 2] bepaalden of er geld vanuit de Maarsen Groep naar Citypole ging. Dit was afhankelijk van de verwachting van de ontwikkeling van de cashflow bij Citypole. (..)”
2.10.
Citypole is op 27 januari 2009 failliet verklaard, op 4 februari 2009 volgde het faillissement Van Hoogevest Bouw B.V. en [naam bouwcombinatie 1] tenslotte ging op 1 september 2009 failliet.

3.Het geschil

3.1.
Plan 10 vordert, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat gedaagden, leden van de Maarsen-groep die als (indirect) aandeelhouders en bestuurders de gang van zaken in Citypole bepaalden, door hun gedragingen en handelwijze onrechtmatig jegens Plan 10 hebben gehandeld en jegens haar hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de daardoor geleden en nog te lijden schade, alsmede de Maarsen-groep te veroordelen om aan Plan 10 de nader bij staat op te maken schade te vergoeden, en verder met veroordeling van de Maarsen-groep in de buitengerechtelijke incassokosten van € 904,- en de proceskosten.
3.2.
Plan 10 stelt daartoe dat de Maarsen-groep een bijzondere zorgplicht tegenover Plan 10 als schuldeiser van Citypole had om zich haar belangen aan te trekken. Deze zorgplicht berustte op de door de Maarsen-groep opgezette organisatorische en financiële structuur, het systeem van zogenaamde
cash calls, met inherente risico’s voor crediteuren van Citypole, in samenhang met:
(i) de keuze van de Maarsen-groep om een aannemingsovereenkomst af te sluiten en om de activiteiten van Citypole voort te zetten hoewel zij wist, althans behoorde te weten dat door de gevolgde wijze van handelen binnen de Maarsen-groep de crediteuren van Citypole zouden worden benadeeld indien Citypole geen gebruik zou maken van de kredietfaciliteiten bij de banken c.q. zodra de financiering door de Maarsen-groep zou worden beëindigd;
(ii) haar wetenschap dat Citypole ten tijde van het afsluiten van de aannemingsovereenkomst reeds een negatief eigen vermogen had van omstreeks € 1.957.000,- terwijl het resultaat na belasting van Citypole in [jaartal 1] € 2.646,000,- negatief was en haar wetenschap van het faillissement van een debiteur ad € 486.000,- van Citypole,
(iii) de Maarsen-groep een dubbele pet op had van zowel bestuurder, aandeelhouder, opdrachtgever en financier van Citypole.
Deze bijzondere zorgplicht bracht mee dat de Maarsen-groep ten tijde van het afsluiten van de aannemingsovereenkomst op 14 december [jaartal 1] en daarna ten tijde van de vaststellingsovereenkomst in juli 2008 Plan 10 had moeten waarschuwen voor de aan het systeem van cash calls verbonden risico’s, althans had moeten wijzen op de afhankelijkheid van Citypole van steun van de Maarsen-groep en de financiering niet zonder inachtneming van een redelijke opzegtermijn had mogen beëindigen (Hoge Raad 11 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4033 -
Comsys). Ook hadden gedaagden om te voldoen aan hun zorgplicht zekerheid kunnen stellen voor de nakoming van de verplichtingen van Citypole jegens haar crediteuren. Los van dat alles hadden gedaagden de crediteuren van Citypole moeten waarschuwen voor de mogelijke gevolgen van het faillissement van de debiteur ad € 486.000,-. De Maarsen-groep heeft deze bijzondere zorgplicht geschonden en is daarmee uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk voor de schade die Plan 10 daardoor heeft geleden en nog zal lijden.
De (middellijk) bestuurders van Citypole zijn bovendien aansprakelijk jegens Plan 10 omdat zij bij het aangaan van de aannemingsovereenkomst dan wel ten tijde van de vaststellingsovereenkomst wisten of redelijkerwijs behoorden te begrijpen dat Citypole niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen indien de financiering door de Maarsen-groep zou worden stopgezet (Hoge Raad 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521 -
Beklamel).
Daarnaast is sprake van betalingsonwil en heeft de Maarsen-groep de schijn gewekt dat zij de financiering van Citypole zou voortzetten en de vorderingen van Plan 10 zouden worden voldaan.
3.3.
De Maarsen-groep voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Aan het standpunt van Plan 10 ligt – kort weergegeven – ten grondslag dat de (aandeelhouders en bestuurders van de) moedervennootschap van Citypole een specifieke zorgplicht tegenover Plan 10 als crediteur van Citypole heeft (hebben) geschonden. Citypole was ten tijde van het sluiten van de aannemingsovereenkomst en in de periode daarna geheel afhankelijk van financiering door de Maarsen-groep door middel van zogenaamde
cash calls. Dit was het gevolg van de door de Maarsen-groep opgezette structuur, negatief eigen vermogen en een negatief resultaat in [jaartal 1] en [jaartal 2], het ontbreken van eigen kredietfaciliteiten bij de bank en de ‘dubbele pet’ van de Maarsen-groep van bestuurder, aandeelhouder, opdrachtgever en financier van Citypole. Op grond van deze zorgplicht rustte ten tijde van het sluiten van de aannemingsovereenkomst, althans ten tijde van de vaststellingsovereenkomst op ieder van gedaagden de hoofdelijke verplichting Plan 10 te waarschuwen voor de risico’s van stopzetting van de financiering door de Maarsen-groep. Door deze verplichting niet na te komen is sprake van onrechtmatig handelen, aldus Plan 10.
4.2.
De Maarsen-groep heeft zich tegen het bestaan van een dergelijke zorgplicht gemotiveerd verweerd. Daartoe is het volgende aangevoerd. De Maarsen-groep heeft in de jaren ’90 alle aandelen van Citypole verworven, toen geheten Bouw- en Betontechniek Nederland B.V. Het bedrijf realiseerde in die tijd projecten van de Maarsen-groep. Het doel was om Citypole onafhankelijk van het Maarsen-concern te laten opereren. In het begin van deze eeuw was Citypole een zelfstandig opererend aannemingsbedrijf. De resultaten fluctueerden echter aanzienlijk. Vanaf medio 2005 werden door Citypole twee projecten van externe opdrachtgevers aangetrokken, te weten het [project 2] (begrote omzet ca. 6 miljoen euro) en het [project 3] (begrote omzet ca. 8 miljoen euro). Samen met het [project 1] zag de Maarsen-groep goede kansen voor Citypole en daarom is besloten fors te investeren en de onderneming te reorganiseren. De Maarsen-groep gaf uitsluitend op marktconforme voorwaarden opdrachten aan Citypole. Dit gold ook voor het [project 1]. In de loop van 2005 werd de arbeidsrelatie met de toenmalig directeur van Citypole beëindigd. Kort daarna bleek dat het [project 2] fors verliesgevend zou worden. In [jaartal 1] bleken zich bij het [project 3] technische problemen voor te doen. In september [jaartal 1] is als technisch directeur van Citypole [naam 3] aangetrokken. Hij kreeg tot taak de organisatie weer op orde te krijgen. In de loop van [jaartal 2] zijn alle mogelijke schaden/verliezen van Citypole grondig geïnventariseerd en voorzien in de jaarrekening van [jaartal 2]. De opzet was schoon schip te maken door verliezen te nemen in het jaar [jaartal 2] en waar nodig voorzieningen te treffen zodat Citypole na een jaar van wederopbouw klaar zou zijn voor een commerciële herstart. In het kader van de reorganisatie is tevens gewerkt aan verdergaande professionalisering van de bedrijfsvoering van Citypole, teneinde processen en risico’s maximaal te beheersen. [naam 3] zou zich in 2008 gaan focussen op de organisatie van Citypole en de acquisitie van nieuwe projecten. Zodoende heeft Citypole in [jaartal 2] en 2008 overeenkomsten gesloten met betrekking tot onder meer [verschillende projecten]. Zolang Citypole toekomst had, was de Maarsen-groep binnen bepaalde marges en onverplicht bereid Citypole in rekening-courant te financieren (de cash calls). De Maarsen-groep had daar baat bij want men verwachtte dat dit investeringen waren die op een gegeven moment zouden worden terugbetaald.
Het jaar 2009 was nog maar nauwelijks begonnen of er deed zich een groot aantal financiële tegenvallers voor. Dit gold onder andere voor [project 4] Daarnaast was er een forse niet te incasseren vordering op NUON en tegenvallers uit het [project 3] in combinatie met andere projecten ([verschillende projecten]). De financiële consequenties bleken dermate groot dat deze niet door Citypole konden worden gedragen, temeer omdat zij niet over een goedgevulde orderportefeuille voor 2009 kon beschikken. Daar kwam bij dat de impact van de kredietcrisis op de bouwsector – en in het bijzonder op Citypole – steeds sneller duidelijk werd. Als direct gevolg kalfde het aantal werken dat Citypole in calculatie had en dat daadwerkelijk tot omzet zou gaan leiden aanzienlijk af. Het was om die redenen niet langer verantwoord Citypole overeind te houden en daarom is besloten het faillissement van Citypole aan te vragen. Uitzicht op een levensvatbare voortzetting van de onderneming was er op dat moment niet meer, aldus de Maarsen-groep.
4.3.
De onder 2.8 aangehaalde verklaring van [gedaagde 2] (gedaagde sub 2), ondersteunt de gestelde gang van zaken. Ter gelegenheid van de comparitie in de onderhavige procedure is deze verklaring aan de orde gekomen. [gedaagde 2] heeft toen uitdrukkelijk te kennen gegeven dat zij bij de inhoud daarvan blijft. De verklaring van de financieel directeur van het Maarsen-concern [naam 1] (zie 2.9) past hierbij.
4.4.
Met het voorgaande heeft de Maarsen-groep voldoende concreet toegelicht dat en waarom Citypole geen ‘stroppenmaatschappij’ was maar een op zich levensvatbaar bedrijf met voldoende potentie in de orderportefeuille dat schoon schip maakte, verliezen had genomen en voorzieningen trof, hetgeen in [jaartal 2] en 2008 had geresulteerd in een fors negatief eigen vermogen en een negatief resultaat. Verder is met feiten en omstandigheden onderbouwd dat in januari 2009 binnen enkele weken tijd het toekomstperspectief van Citypole plotseling en drastisch veranderde door factoren gelegen buiten de invloedssfeer van Citypole en de Maarsen-groep.
4.5.
Het als productie 2 door de Maarsen-groep in het geding gebrachte faillissementsverslag van de curator van Citypole van 8 augustus 2012 bevestigt dit beeld op belangrijke onderdelen. De curator noemt een combinatie van zes factoren als oorzaak van het faillissement, te weten (i) te weinig externe opdrachten (ii) stagnatie dan wel vertraging in de uitvoering van lopende opdrachten (iii) geschillen met opdrachtgevers over de verrichte werkzaamheden, als gevolg waarvan opdrachtgevers niet, dan wel te laat betaalden (iv) een hoge debiteurenpositie en mede als gevolg daarvan liquiditeitsproblemen (v) ontbreken van langjarige financiering (vi) de recessie die in het najaar van 2008 aanbrak.
4.6.
Het had op de weg van Plan 10 gelegen met voldoende feiten en omstandigheden het door de Maarsen-groep geschetste beeld zoals hiervoor is weergegeven te bestrijden. Daar is zij onvoldoende in geslaagd. Plan 10 heeft niet concreet betwist dat Citypole ten tijde van het sluiten van de aannemingsovereenkomst een op zich levensvatbaar bedrijf was met een goede orderportefeuille en voldoende toekomstperspectief. De omstandigheid dat Citypole in [jaartal 1] en [jaartal 2] een negatief eigen vermogen en negatief resultaat boekte, en voor haar financiering afhankelijk was van de Maarsen-groep maakt niet zonder meer dat de moedervennootschap een bijzondere zorgplicht jegens crediteuren had. De Maarsen-groep heeft voldoende duidelijk gemaakt dat het bedrijf voldoende toekomstperspectief had, de financiële problemen en financiële afhankelijkheid van Citypole gelet op de gunstige vooruitzichten tijdelijk waren, en de cash calls investeringen betroffen die het bedrijf moesten helpen te reorganiseren en op eigen benen te staan.
4.7.
Plan 10 heeft aangevoerd dat als al niet ten tijde van de aannemingsovereenkomst een zorgplicht bestond, deze er in ieder geval ten tijde van de vaststellingsovereenkomst was. Ook op dit onderdeel heeft Plan 10 echter onvoldoende tegenwicht geboden tegen de stelling van de Maarsen-groep zoals hiervoor weergegeven, te weten dat in januari 2009, binnen enkele weken tijd, de toekomstverwachtingen voor Citypole drastisch veranderden door factoren gelegen buiten de invloedssfeer van Citypole en/of de Maarsen-groep.
Plan 10 heeft hier op de comparitie tegenin gebracht dat juist bij een bouwbedrijf met langlopende vaste contracten en verplichtingen de cashflow op korte termijn heel goed te bepalen is. Dit neemt niet weg dat door de onvoorziene ontwikkelingen, zoals geschetst en door de curator in zijn faillissementsverslag is bevestigd, de toekomstverwachtingen – ook op de korte termijn – onjuist bleken.
4.8.
Ook de omstandigheid dat de Maarsen-groep bestuurder, aandeelhouder, opdrachtgever en financier van Citypole was, maakt niet zonder meer dat op het moederbedrijf een zorgplicht rustte. Dat de Maarsen-groep ‘meerdere petten’ op had was Plan 10 vanaf de start van de samenwerking bekend. Uit niets blijkt dat zij van die positie misbruik heeft gemaakt dan wel Plan 10 als crediteur heeft benadeeld. In dit kader weegt mee dat niet is gesteld of gebleken dat de Maarsen-groep belang had bij een faillissement van Citypole. Integendeel, zoals uit de verklaring van [gedaagde 2] blijkt en door Plan 10 niet is weersproken heeft de de Maarsen-groep zelf ook forse verliezen geleden als gevolg van dit faillissement.
4.9.
Plan 10 heeft aangevoerd dat uit de jaarstukken zou blijken dat Citypole op 31 december [jaartal 2] een vordering op de Maarsen-groep had van ruim 5,7 miljoen euro en dat onduidelijk is waar deze vordering is gebleven. Voor zover Plan 10 zich er hiermee op beroept dat (het niet betalen van) deze vordering het faillissement heeft bevorderd, en/of dat de Maarsen-groep daarvan heeft geprofiteerd, is de stelling onvoldoende onderbouwd. Zoals ter zitting door [gedaagde 2] is aangegeven betreft het hier een balansvordering die geen verband houdt met het faillissement. Ook de curator heeft kennelijk geen aanleiding gezien om vanwege het bestaan van deze vordering stappen tegen het de Maarsen-groep te ondernemen.
4.10.
De enkele omstandigheid dat geen jaarrekening van Citypole over 2008 is opgesteld vormt geen aanwijzing dat de Maarsen-groep haar toe te rekenen oorzaken van het faillissement heeft willen verbloemen. Verdere aanknopingspunten voor die stelling ontbreken. Bovendien is onbetwist gebleven dat er een ontheffing is verkregen van de verplichting om de jaarrekening op te stellen (artikel 2:210 lid 7 BW), en daartegen is door Plan 10 geen bezwaar gemaakt. De stellingen van Plan 10 op dit punt worden verworpen.
4.11.
Dat de gestelde zorgplicht meebracht dat de Maarsen-groep had moeten waarschuwen voor het faillissement van een grote debiteur waardoor een vordering van € 486.000,- in gevaar zou kunnen komen zoals Plan 10 stelt, gaat evenmin op. De Maarsen-groep heeft aangevoerd dat de debiteurenstand voor een aannemersbedrijf als Citypole in de gegeven marktomstandigheden niet uitzonderlijk was en dat in [jaartal 1] noch in het najaar van 2008 sprake was van een dermate kritische situatie dat voor de continuïteit van Citypole moest worden gevreesd. Plan 10 heeft deze stelling niet concreet betwist, zodat de rechtbank van de juistheid daarvan zal uitgaan. Een voldoende basis voor een waarschuwingsplicht op dit punt ontbreekt derhalve.
4.12.
Plan 10 heeft nog gesteld dat gedaagde sub 1 tot en met 5 als middellijk bestuurders van Citypole aansprakelijk zijn jegens Plan 10 omdat zij bij het aangaan van de aannemingsovereenkomst dan wel ten tijde van de vaststellingsovereenkomst wisten of redelijkerwijs behoorden te begrijpen dat Citypole niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen indien de financiering door de Maarsen-groep zou worden stopgezet (Beklamel).
Zoals hiervoor is weergegeven is onvoldoende onderbouwd gesteld en ook overigens niet gebleken dat de (middellijk) bestuurders van Citypole voldoende redenen hadden om te weten of hadden moeten begrijpen dat Citypole niet aan haar verplichtingen uit de overeenkomsten zou kunnen voldoen.
4.13.
Plan 10 heeft zich ten slotte nog beroepen op betalingsonwil van de Maarsen-groep
en op de opgewekte schijn van kredietwaardigheid en vertrouwen. Zoals de Maarsen-groep terecht heeft aangevoerd brengt de omstandigheid dat de moedervennootschap financiering in rekening-courant heeft verstrekt niet mee dat daarmee te allen tijde moet worden doorgegaan. Dat Plan 10 heeft vertrouwd op de opgewekte schijn van kredietwaardigheid is niet verder onderbouwd, en wordt om die reden gepasseerd.
4.14.
Gelet op het voorgaande wordt de stelling van Plan 10 dat de Maarsen-groep jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld verworpen, hetgeen leidt tot afwijzing van het gevorderde. Hetgeen overigens door Plan 10 nog is aangevoerd maakt dit oordeel niet anders. Plan 10 zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de Maarsen-groep worden veroordeeld. Deze kosten worden begroot op:
€ 575,00 aan griffierecht
€ 904,00aan salaris advocaat (2 punten, tarief II)
€ 1.479,00 in totaal tot heden terwijl de na dit vonnis te ontstane kosten worden begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, in geval van betekening van het vonnis nog te vermeerderen met € 68,00, voorts nog te vermeerderen met wettelijke rente, een en ander uitvoerbaar bij voorraad, een en ander conform de vordering van de Maarsen-groep.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering van Plan 10 af;
5.2.
veroordeelt Plan 10 in de proceskosten van de Maarsen-groep, begroot op € 1.479,00 tot heden terwijl de na dit vonnis te ontstane kosten worden begroot op € 131,00, deze (na)kosten te voldoen uiterlijk 4 september 2013, terwijl genoemde nakosten nog moeten worden vermeerderd met € 68,00 indien het vonnis is moeten worden betekend nadat Plan 10 niet binnen twee weken na aanschrijving vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, dit een en ander voorts nog te vermeerderen met de wettelijke rente over € 1.479,00 met ingang van 5 september 2013 tot de dag der voldoening, de wettelijke rente over € 131,00 met ingang van 5 september 2013 tot de dag der voldoening, en ten slotte de wettelijke rente over € 68,00 met ingang van de dag van betekening van het vonnis tot de dag der voldoening;
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.W. van der Veen en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2013. [1]

Voetnoten

1.type: MWvV