ECLI:NL:RBAMS:2013:6532

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 augustus 2013
Publicatiedatum
4 oktober 2013
Zaaknummer
AWB-12_5461
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallen van het besluit tot aanwijzing van gronden onder de Wet voorkeursrecht gemeenten

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, gaat het om de vestiging van een voorkeursrecht op bepaalde percelen in Amsterdam, die door eisers worden geëxploiteerd als prostitutiepanden. De gemeente Amsterdam had op basis van de Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg) besloten om deze percelen aan te wijzen voor het vestigen van een voorkeursrecht, met als doel de functiebalans in het gebied te herstellen. Eisers maakten bezwaar tegen dit besluit en stelden dat het besluit tot aanwijzing van de gronden van rechtswege was vervallen, omdat er inmiddels een bestemmingsplan was vastgesteld dat de vestiging van het voorkeursrecht niet meer mogelijk maakte. De rechtbank oordeelde dat het primaire besluit inderdaad van rechtswege was vervallen op het moment dat het tweede primaire besluit werd genomen. De rechtbank concludeerde dat de bezwaarschriften van eisers geacht moesten worden mede gericht te zijn tegen het tweede besluit, en dat de argumenten van eisers niet opgingen omdat het voorkeursrecht op basis van de gewijzigde wetgeving niet meer op een ontwerp bestemmingsplan kon worden gevestigd. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond, omdat de gemeente voldoende rekening had gehouden met de belangen van de eisers en de vestiging van het voorkeursrecht gerechtvaardigd was. De rechtbank benadrukte dat de financiële haalbaarheid van de aankoop van de panden door de gemeente geen rol speelde in deze procedure. De uitspraak werd gedaan op 16 augustus 2013.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 12/5461

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam],[naam 1] en [naam 2],

allen wonende te[woonplaats],
en

[naam 3] en[naam 4],

beiden wonende te[woonplaats],
eisers,
gemachtigde mr. R. Ridder,
en

de gemeenteraad van Amsterdam,

verweerder,
gemachtigde mr. M. van Putten.

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2012, bekendgemaakt op 2 februari 2012 (het primaire besluit I) heeft het dagelijks bestuur van stadsdeel centrum onder meer de percelen van eisers, gelegen in het[nummer]-gebied op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg) aangewezen als gronden waarop de artikelen 10 tot en met 15, 24 en 26 van de Wvg van toepassing zijn. Voorgesteld wordt verder het voorkeursrecht ex artikel 2 en 5 Wvg te bestendigen. Eisers hebben hiertegen op 24 februari 2012 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 april 2012, bekendgemaakt op 26 april 2012, (het primaire besluit II) heeft de deelraad het voorkeursrecht ex artikel 2 en 5 van de Wvg gevestigd op de percelen. Eisers hebben hiertegen op 4 juni 2012 tijdig bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 september 2012, welk besluit is ingetrokken en opnieuw is verzonden op
2 oktober 2012 (het bestreden besluit I) heeft verweerder, conform het advies van de commissie bezwaarschriften, het bezwaarschrift van eisers tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Bij schrijven van 30 mei 2012 hebben eisers op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder op het bezwaarschrift van 24 februari 2012 ingesteld en daarbij gesteld dat verweerder een dwangsom verbeurt.
Bij besluit van 3 oktober 2012 (het bestreden besluit II) heeft het dagelijks bestuur bepaald dat eisers geen recht hebben op een vergoeding (dwangsom).
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten I en II beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2013.
Eisers zijn vertegenwoordigd door hun advocaat. Verweerder is vertegenwoordigd door
[betrokkenen].

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1.1. Eisers hebben prostitutiepanden in het postcodegebied [nummer] in Amsterdam op de navolgende percelen:
- [adres];
- [adres 1];
- [adres 2];
- [adres 3];
- [adres 4];
- [adres 5] en
-[adres 6].
1.2. Verweerder heeft aan de vestiging van het voorkeursrecht op bovengenoemde percelen, zoals onder meer is weergegeven in het primaire besluit I het volgende ten grondslag gelegd. Volgens de gemeente Amsterdam is in het postcodegebied [nummer] sprake van een sterk verstoorde functiebalans, die heeft geleid tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- werk- en leefklimaat in het gebied. De raamprostitutie heeft daaraan een forse bijdrage geleverd. In het Strategiebeleid Coalitieproject [nummer] zijn twee zones aangewezen waar raamprostitutie kan blijven. In de overige gebieden dient het te verdwijnen. Het betreft in totaal 62 panden.
1.3. Voor de aanpak van het gebied is de Strategienota Coalitieproject [nummer], Hart van Amsterdam opgesteld. Aan de uitvoering van deze Strategienota wordt onder meer bijgedragen door het verminderen van het aantal raamprostitutiebedrijven. Speciaal daarvoor is het bestemmingsplan “Herbestemmen Raambordelen Binnenstad’ opgesteld en inmiddels bij besluit van 30 oktober 2012 vastgesteld. Daarin is als toekomstige bestemming van het postcodegebied [nummer] opgenomen: wonen, werken en publieksvoorzieningen. Daarbij is prostitutie niet toegestaan.
1.4. Om te voorkomen dat andere marktpartijen en/of exploitanten zich in het plangebied alsnog een (grond) positie verschaffen, waardoor de regierol van het stadsdeel ernstig kan worden verstoord, is het gemeentelijk voorkeursrecht op grond van de Wvg gevestigd op 26 nader in het [nummer]-gebied te Amsterdam benoemde panden.
Wettelijk kader
2.1. Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Awb van toepassing zoals deze wet luidde tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
2.2. In artikel 3, eerste lid van de Wvg is bepaald dat voor aanwijzing in aanmerking komen gronden waaraan bij het bestemmingsplan of inpassingsplan een niet-agrarische bestemming is toegekend en waarvan het gebruik afwijkt van het plan.
2.3. In artikel 5, eerste lid, van de Wvg is in afwijking van de artikelen 3, eerste lid en 4, eerste lid bepaald dat voor aanwijzing ook in aanmerking komen gronden die nog niet zijn opgenomen in een bestemmingsplan, inpassingsplan of structuurvisie, maar waarbij in het besluit tot aanwijzing aan de betrokken gronden een niet-agrarische bestemming wordt toegedacht en waarvan het gebruik afwijkt van die bestemming. In het besluit tot aanwijzing wordt aangegeven of nadien nog zal worden overgegaan tot het vaststellen van een structuurvisie.
2.4. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wvg kunnen burgemeester en wethouders gronden voorlopig aanwijzen, mits bij het hiertoe strekkende besluit aan die gronden een niet-agrarische bestemming is toegedacht en het gebruik afwijkt van de toegedachte bestemming. Het besluit vervalt van rechtswege na drie maanden na dagtekening of zoveel eerder als een besluit van de gemeenteraad tot aanwijzing ingevolge artikel 3,4, of 5 in werking treedt.
In het derde lid is bepaald dat indien bezwaar of beroep aanhangig is tegen een besluit tot voorlopige aanwijzing en dit besluit vervalt omdat een besluit van de gemeenteraad tot aanwijzing in werking is getreden, het bezwaar of beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van de gemeenteraad.
Inhoudelijke beoordeling
Ten aanzien van het bestreden besluit I
Ten aanzien van de voorlopige aanwijzing
3.1. De rechtbank overweegt dat gelet op het bepaalde van artikel 6, eerste lid, van de Wvg het primaire besluit I van rechtswege is vervallen op het moment dat verweerder het primaire besluit II heeft genomen. Gelet op het bepaalde in het derde lid van artikel 6 van de Wvg wordt het bezwaarschrift van eisers van 24 februari 2012 geacht mede te zijn gericht tegen het primaire besluit II.
3.2. Eisers hebben meerdere inhoudelijke gronden gericht tegen het primaire besluit I, maar gelet op het feit dat dit besluit van rechtswege is vervallen met het primaire besluit II, behoeven die geen aparte bespreking meer. Voor zover (nog) relevant worden deze gronden immers behandeld in de voorliggende procedure die voortvloeit uit het primaire besluit II. Dit zou anders kunnen zijn indien eisers schade zouden hebben geleden als gevolg van het primaire besluit I. Dit hebben eisers echter in bezwaar noch beroep onderbouwd.
Ten aanzien van de definitieve aanwijzing
4.1. De rechtbank stelt vast dat de bezwaarschriftencommissie verweerder heeft geadviseerd om in de heroverweging voor de motivering van het bestreden besluit alsnog te verwijzen naar de raadsvoordracht van 24 april 2012. Anders dan eisers kennelijk menen, is in de overwegingen bij het besluit op bezwaar opgenomen dat de stadsdeelraad zich met het advies van de bezwaarschriftencommissie kan verenigen en de daarin gegeven motivering overneemt en aan dit besluit ten grondslag legt, waarna in het besluit op bezwaar is besloten om het advies van de bezwaarcommissie over te nemen. De rechtbank is van oordeel dat het besluit op bezwaar I daarmee voldoende is gemotiveerd. De beroepsgrond dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd omdat de raadsvoordracht geen onderdeel zou uitmaken van het bestreden besluit, slaagt dan ook niet.
4.2. Eisers geven aan dat ten tijde van het voorkeursrecht al een planologische grondslag bestond, te weten het ontwerp bestemmingsplan “Herbestemmen Raambordelen Binnenstad”. De stadsdeelraad had op dat moment het voorkeursrecht moeten intrekken. Eisers verwijzen daarbij naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 17 december 1999 (ECLI:NL:RVS:1999:AP5735) en een passage uit het boek van Mus en Van Wijmen: “
De wet voorkeursrecht gemeenten verklaard”. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat met de wijziging van de Wet voorkeursrecht gemeenten per 1 juli 2008 de vestigingsgrondslagen op basis waarvan een gemeentelijk voorkeursbeleid kan en moest worden gevestigd, zijn gewijzigd. Sedert 1 juli 2008 bestaat de mogelijkheid tot vestiging op grond van een ontwerp bestemmingsplan of ontwerp structuurplan niet meer. In de onderhavige situatie kan het voorkeursrecht uitsluitend worden gevestigd op een bestemmingsplan op het moment dat het bestemmingsplan ook daadwerkelijk is vastgesteld. De uitspraak van de Afdeling, alsmede de passage uit het boek van Mus en Van Wijmen waarnaar eisers hebben verwezen zien op de oude Wvg, zoals deze gold vóór 1 juli 2008, waarbij ontwerp bestemmingsplannen ook dienden als vestigingsgrondslagen. In het onderhavige geval was er ten tijde van het vestigingsbesluit nog geen opvolgende planologische titel voorhanden, zodat het voorkeursrecht uitsluitend kon worden gevestigd op grond van artikel 5 van de Wvg.
4.3. De rechtbank stelt verder vast dat de vestiging van het voorkeursrecht, in tegenstelling tot in de Wvg zoals deze gold voor 1 juli 2008, nu automatisch doorloopt als de opvolgende planologische grondslag wordt vastgesteld. Dat is dan ook met de vaststelling van het bestemmingsplan “Herbestemmen Raambordelen Binnenstad” gebeurd, zodat niet valt in te zien waarom het voorkeursrecht zou moeten worden ingetrokken. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling van 25 april 2012, (ECLI:NL:RVS:2012:BW3871).
4.4. Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat de vraag of het voor verweerder al dan niet financieel haalbaar is om de panden van eisers aan te kopen in de onderhavige procedure geen rol speelt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 28 maart 2012, (ECLI:NL:2012:RVS:BW0295) brengt de systematiek van de Wvg mee dat op het moment dat het voorkeursrecht kan en dient te worden aangewend, veelal onzeker zal zijn of de geplande (her)ontwikkeling feitelijk zal worden gerealiseerd. Gelet op het doel van de wet, het verschaffen van voorrang aan gemeenten bij aankoop van gronden benodigd voor het realiseren van toekomstige planologische ontwikkelingen, staat de gestelde onzekerheid niet in de weg aan het gebruik van de bij wet gegeven bevoegdheid tot het vestigen van een voorkeursrecht. Anders dan eisers, is de rechtbank van oordeel dat deze uitspraak ook in deze zaak van toepassing is nu uit de overwegingen van de uitspraak blijkt dat ook de betrokkene in die zaak had aangevoerd dat de gemeente over onvoldoende middelen beschikte om uitvoering te geven aan het voorkeursbeleid. Voorts heeft de Afdeling in de uitspraak van 26 september 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX8248) nogmaals overwogen dat de raad zich op het standpunt mocht stellen dat de financiële onzekerheid over de uitvoerbaarheid van de beoogde herontwikkeling niet in de weg stond aan het gebruik van de bevoegdheid tot het vestigen van het voorkeursrecht. Eisers beroepsgrond dat verweerder misbruik zou hebben gemaakt van haar bevoegdheid danwel dat sprake zou zijn van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel slaagt dan ook niet.
4.5. Eisers hebben gesteld dat verweerder door het vestigen van het voorkeursrecht handelt in strijd met het verbod van detournement de pouvoir. Daartoe hebben zij gesteld dat verweerder geen actieve rol zal spelen bij het aankopen van de panden. De rechtbank overweegt dat uit de nota aankopen blijkt dat het stadsdeel centrum een actieve rol speelt bij de verwerving van raambordelen. De gemeente heeft daarnaast afspraken gemaakt met een aantal samenwerkingspartners. Deze partners mogen naast de gemeente de gronden verwerven danwel afspraken maken met de eigenaren/exploitanten, met als uiteindelijk doel dat de raamprostitutiebestemming van de betreffende panden verdwijnt. De beantwoording van de vraag of het stadsdeel Centrum daadwerkelijk zal overgaan tot de verwerving en tegen welke prijs is echter op dit moment nog niet aan de orde. Het antwoord op deze vraag vormt geen constructief vereiste bij de vestiging van het voorkeursrecht noch de beoordeling of het voorkeursrecht op de juiste wijze is gevestigd. Niet valt in te zien dat sprake zou zijn van detournement de pouvoir. Gelet hierop leidt hetgeen eisers verder in dit verband hebben aangevoerd niet tot een ander oordeel.
4.6. Ten aanzien van eisers grond dat er geen belangenafweging is gemaakt overweegt de rechtbank als volgt. Met de belangen van de eigenaren en zakelijk gerechtigden die bij de besluitvorming dienen te worden betrokken is door de Wvg-wetgever reeds op uitvoerige wijze rekening gehouden. Zo zijn eigenaren - onder meer - niet verplicht hun rechten te verkopen, zij zijn vrij te bepalen of en wanneer zij tot verkoop wensen over te gaan en wanneer zij tot verkoop aan het stadsdeel willen overgaan, krijgen zij een reële prijs voor hetgeen zij verkopen en wanneer de eigenaar en het stadsdeel geen overeenstemming kunnen bereiken over de prijs, kunnen op verzoek van de verkoper door de rechtbank deskundigen worden benoemd die een advies over de prijs kunnen uitbrengen. Voorts bevat het vestigingsbesluit van 24 april 2012, anders dan eisers kennelijk menen, wel degelijk een belangenafweging. Hieruit blijkt dat verweerder bij weging van het algemeen belang dat is gediend met de vestiging van het voorkeursrecht tegen het individueel belang heeft geconcludeerd dat het vestigen van het voorkeursrecht zwaarder moet wegen dan het achterwege laten van de toepassing ervan. De door eisers ingeroepen belangen, te weten hun recht om vrijelijk over hun panden te beschikken en dat het voorkeursrecht als een drukmiddel wordt gebruikt om met de gemeenten te onderhandelen over de verkoop van hun panden, zijn reeds bij de afweging van de belangen in het kader van de wetgeving betrokken. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Ten aanzien van het beroep gericht tegen het bestreden besluit II
5.1. Eisers zijn van mening dat verweerder, nu niet (tijdig) op het bezwaar gericht tegen het primaire besluit I is beslist, een dwangsom is verschuldigd op grond van de op 1 oktober 2009 in werking getreden Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (Wdb). Eisers hebben verweerder op 30 mei 2012 in gebreke gesteld. De rechtbank overweegt als volgt.
5.2. In artikel 4:17 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan voor elke dag dat het in gebreke is een dwangsom verbeurt indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Uit dit artikel en uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2004-2005, 29 934, nr. 3, p2) volgt dat de Wdb uitsluitend van toepassing is op beschikkingen op aanvraag en dus niet op ambtshalve besluiten. Nu er in het geval van eisers geen sprake is van een besluit op een aanvraag van eisers, is de rechtbank van oordeel dat de Wbd in dit geval toepassing mist. Deze beroepsgrond faalt reeds om die reden.
5.3. De door eisers aangevoerde beroepsgronden kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank zal het beroep van eisers ongegrond verklaren. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of voor vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep gericht tegen de bestreden besluit I en II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.I. van der Does, voorzitter,
mrs. J.C. Boeree en K. Oldekamp-Bakker, leden, in aanwezigheid van M. van Velzen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2013.
de griffier
de voorzitter
De voorzitter is buiten staat om deze uitspraak mede te ondertekenen.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB