4.5.Termijnen: testtermijn/proefbedrijf
4.5.1.Verzekeraars hebben voorts in de arbitrageprocedure aangevoerd dat de periode van het zogenaamde “proefbedrijf”, de periode waarin de installatie wordt beproefd, een aanvang heeft genomen in maart 2001. Nu de oplevering is geweest op 21 december 2001, heeft deze periode de in de polis maximaal gedekte periode van drie maanden overschreden, aldus verzekeraars. Aangezien de proefperiode uit de aard der zaak aan het eind van de montagetermijn en daarmee voorafgaand aan de aanvang van de onderhoudstermijn ligt, leidt ook deze stelling in de optiek van verzekeraars tot het oordeel dat de schades zich buiten de gedekte termijn hebben voorgedaan.
4.5.2.In het vonnis van 28 juni 2012 hebben arbiters hierover het volgende overwogen:
“3.1.1. Verzekeraars hebben te kennen gegeven zich niet te kunnen vinden in sommige van de in het vonnis van 20 oktober 2008 opgenomen overwegingen en beslissingen. (…)
3.1.3. (…)Ten onrechte zouden arbiters bij hun oordeel evenmin de duur van de testen hebben betrokken (…)
3.2.4.Verzekeraars kan eveneens worden toegegeven dat in r.o. 9.2.16 van het tussenvonnis van 20 oktober 2008 een gedeelte van de overwegingen van arbiters is weggevallen en in dat tussenvonnis is weggevallen de beslissing van arbiters met betrekking tot de aanvang en de duur van het proefbedrijf. Dat neemt niet weg dat arbiters van mening blijven dat de drie schaden zich naar hun mening binnen de verzekerde onderhoudstermijn hebben voorgedaan. Zij motiveren dat als volgt.
3.2.5.De meest verstrekkende stelling van verzekeraars is dat de onderhoudstermijn van 12 maanden is aangevangen na het blijkens het polisblad tot 3 maanden gemaximeerde proefbedrijf. Verzekeraars stellen dat het proefbedrijf is aangevangen met het introduceren in de ketel van de “eerste warmte”, hetgeen in maart 2001 zou hebben plaatsgevonden. Dat zou naar de mening van verzekeraars tot gevolg hebben dat de dekking in juni 2001 zou zijn geëindigd en, zo begrijpen arbiters de stellingen van verzekeraars, de onderhoudstermijn in juni 2002. Dat zou dan, in de ogen van verzekeraars, meebrengen dat de schaden zijn ontstaan na afloop van de onderhoudstermijn.
3.2.6.NEM heeft (…) gespecificeerd (…) aangegeven welke verrichtingen aan de oplevering op 21 december 2001 zijn voorafgegaan.
3.2.7.Naar de mening van arbiters valt, anders dan verzekeraars stellen, aan die opsomming niet te ontlenen dat al in maart 2001 met het enkele inbrengen van warmte in de ketel met het proefbedrijf een begin is gemaakt.
3.2.8.Ten tijde van het inbrengen in maart 2001 van die eerste warmte in de ketel moest – zoals door NEM gesteld en door verzekeraars niet of onvoldoende betwist – immers de isolatie en het instrumentarium nog worden aangebracht, terwijl arbiters voorts van mening zijn dat in dit geval alleen van een proefbedrijf kan worden gesproken indien de verschillende (onder)delen tezamen op hun deugdelijke werking worden beproefd, alsof zij in bedrijf worden gesteld. Verzekeraars hebben niet of onvoldoende betwist dat – zoals NEM heeft gesteld – in juni 2001 met zodanige inbedrijfstelling is begonnen.
3.2.9.Op grond van het voorgaande zijn arbiters van mening dat op de data waarop de schaden zijn ontstaan de onderhoudstermijn van 12 maanden nog niet was verstreken.”
4.5.3.De rechtbank stelt vast dat arbiters met deze overwegingen hebben gemotiveerd waarom naar hun mening de stellingen van verzekeraars rondom de duur van het proefbedrijf niet leiden tot een verval van dekking, nu zij niet meegaan met de berekening van de relevante termijnen zoals deze door verzekeraars is aangedragen. NEM heeft in de onderhavige procedure bovendien inhoudelijk nog het een en ander aangevoerd waaruit naar haar optiek blijkt dat de stelling van verzekeraars dat uit de overwegingen van arbiters zou voortvloeien dat met het proefbedrijf in maart 2001 is begonnen, is gebaseerd op onjuiste aannames. Beoordeling van een en ander zou naar het oordeel van de rechtbank vragen om een inhoudelijke beoordeling van het arbitraal vonnis, waarvoor de vernietigingsprocedure bij de burgerlijke rechter, zoals hiervoor onder 4.2 reeds is overwogen, nu juist niet is bedoeld.
4.5.4.In de onderhavige procedure hebben verzekeraars voorts aangevoerd dat arbiters ten onrechte niet zijn ingegaan op hun in de arbitrageprocedure gevoerde verweer dat de dekking na het tot drie maanden gemaximeerde proefbedrijf geheel is komen te vervallen, waarmee tevens de onderhoudstermijndekking komt te vervallen aangezien deze niet aansluit op de verzekerde montagetermijn. Zij verwijzen hiertoe naar hetgeen zij daaromtrent in paragraaf 1 tot en met 34 in de memorie van dupliek in de arbitrageprocedure hebben aangevoerd. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
4.5.5.Arbiters hebben kennelijk en niet onbegrijpelijk het in de arbitrageprocedure gevoerde verweer van verzekeraars zo opgevat dat dit niet verder strekte dan als hiervoor onder 3.2.5. van r.o. 4.5.2 (hun vonnis van 28 juni 2012) weergegeven, in die zin dat dit slechts zag op de duur van de dekking en niet op de inhoud daarvan. In het door verzekeraars aangehaalde gedeelte van de memorie van dupliek wordt dit verweer uitgewerkt aan de hand van door verzekeraars gestelde duur van alle termijnen en de relevante polisvoorwaarden. Daaruit valt zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet het thans gestelde verweer op te maken dat de dekking vanwege het niet aansluiten van termijnen sowieso komt te vervallen. Derhalve kan des te minder worden geoordeeld dat arbiters ten onrechte niet op dit verweer zouden hebben beslist. Met NEM is de rechtbank derhalve van oordeel dat op het essentiële verweer van verzekeraars dat de duur van het proefbedrijf heeft geleid tot verlies van dekking door arbiters is beslist.