ECLI:NL:RBAMS:2013:6253

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 augustus 2013
Publicatiedatum
27 september 2013
Zaaknummer
C/13/528888
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging arbitraal vonnis in schadevergoeding geschil tussen verzekeraars en NEM B.V.

In deze zaak vorderden de verzekeraars, Delta Lloyd Schadeverzekering N.V., HDI Gerling Verzekeringen N.V. en Schadeverzekeringmaatschappij Erasmus N.V., de vernietiging van een arbitraal vonnis dat op 28 juni 2012 was gewezen. Dit vonnis betrof een geschil over schadevergoeding in verband met lekkages aan afgassenketels die door NEM B.V. waren geleverd voor een energiecentrale in de Verenigde Staten. De verzekeraars stelden dat de schade zich buiten de dekking van de verzekering bevond, omdat de werkzaamheden voor de ingangsdatum van de polis waren begonnen en de montagetermijn was overschreden. De rechtbank oordeelde dat de vordering tot vernietiging niet kon worden toegewezen, omdat de arbiters zich aan hun opdracht hadden gehouden en de beslissingen voldoende gemotiveerd waren. De rechtbank benadrukte dat de vernietigingsprocedure niet bedoeld is voor een inhoudelijke toetsing van het arbitraal vonnis, maar enkel voor het beoordelen van de geldigheid van het vonnis op basis van de in de wet genoemde vernietigingsgronden. De rechtbank wees de vorderingen van de verzekeraars af en veroordeelde hen in de proceskosten van NEM.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/528888 / HA ZA 12-1294
Vonnis van 21 augustus 2013
in de zaak van
1. de naamloze vennootschap
DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. de naamloze vennootschap
HDI GERLING VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
3. de naamloze vennootschap
SCHADEVERZEKERINGMAATSCHAPPIJ ERASMUS N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseressen,
advocaat mr. J.H. Tuit te Almere,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NEM B.V.,
gevestigd te Leiden,
gedaagde,
advocaat mrs. A.Ch.H. Franken en G. Klink te Amsterdam.
Partijen zullen hierna verzekeraars en NEM genoemd worden. Voor zover eiseressen afzonderlijk worden aangeduid, zal dat zijn als respectievelijk Delta Lloyd, HDI Gerling en Erasmus.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 3 april 2013,
  • het proces-verbaal van comparitie van 4 juli 2013.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
NEM ontwerpt en bouwt (onderdelen van) energiecentrales. Ten behoeve van haar activiteiten had zij in de periode van belang een doorlopende Constructie All Risks (CAR) verzekering afgesloten bij verzekeraars. Van 1 januari 1998 tot 1 januari 2000 was die verzekering afgesloten onder polisnummer [polisnummer 1] (hierna: [polisnummer 1]) en daarna onder polisnummer [polisnummer 2] (hierna: [polisnummer 2]). Beide polissen zijn voor 60% ondertekend door (een rechtsvoorgangster van) Delta Lloyd en voor 20% ieder door HDI Gerling en Erasmus. Onder [polisnummer 1] bestond geen dekking voor de Verenigde Staten, onder [polisnummer 2] was die dekking er wel.
2.2.
Voor een project ten behoeve van Griffith Energy in Kingman, Arizona in de Verenigde Staten is tussen NEM en BVZ Powerpartners (BVZ) op 12 juli 1999 een contract tot stand gekomen over de levering door NEM van een tweetal “Heat Recovery Steam Generators” (afgassenketels, hierna ook af te korten tot HRSG), te plaatsen achter gasturbines. Dit werk is tussen partijen bekend als het project Griffith.
2.3.
Het project Griffith hield voor NEM in ontwerp, engineering, inkoop, fabricage, transport, inbedrijfstelling, proefbedrijf en oplevering van de afgassenketels. De montage op de site in Arizona behoorde niet tot het werk. Wel diende NEM een “technical advisor” ter beschikking te stellen en was een garantietermijn van 12 maanden na oplevering overeengekomen.
2.4.
Op 21 december 2001 is de energiecentrale met afgassenketels opgeleverd en in gebruik genomen. Vervolgens is op 20 februari 2002, medio juli 2002 en 30 juli 2002 drie keer schade (lekkage) ontstaan aan (de pijpen binnen) de afgassenketels.
2.5.
Kort na het zich voordoen van de schadevoorvallen heeft NEM telkens een onderaannemer in Arizona, te weten [bedrijf 1], verzocht reparatiewerkzaamheden ter hand te nemen. Deze reparaties zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als de “eerste reparaties”. Uiteindelijk hebben in februari 2003 definitieve herstelwerkzaamheden plaatsgevonden, bestaande uit de vervanging van een groot aantal van de pijpen in de betreffende secties van de afgassenketels, hierna “de definitieve reparatie”.
2.6.
NEM heeft de schadevoorvallen gemeld aan verzekeraars. Verzekeraars hebben vervolgens expertisebureau GAB [naam 1] B.V. (hierna: GAB) ingeschakeld om de schade te onderzoeken. GAB heeft in haar rapport van 8 september 2003, kort gezegd, geconcludeerd dat de schade ontstaan was door te klein ontworpen openingen (“orifices”) aan één kant van de superheater binnen de afgassenketel. Daarmee was volgens GAB de schade het gevolg van een ontwerpfout van NEM. Het volgen van dit oordeel zou betekenen dat – indien aan alle overige voorwaarden was voldaan – sprake zou zijn van dekking onder de CAR-verzekering. Daarnaast heeft GAB in deze rapportage de met herstel gemoeide kosten begroot. Deze zijn uitgesplitst in de kosten van elke reparatie.
2.7.
NEM heeft de volledige schade, onder meer bestaande uit de kosten van de eerste reparaties en die van de definitieve reparatie, geclaimd onder [polisnummer 2]. Verzekeraars hebben dekking geweigerd. Na misgelopen (schikkings)onderhandelingen is tussen partijen overeenkomstig de relevante polisbepalingen van [polisnummer 2] een akte van compromis opgemaakt strekkende tot benoeming van mr. P.J.M. Drion, [professor] en mr. J.G. ter Meer als arbiters tot beslechting van hun geschil middels arbitrage.
2.8.
Voor zover hier relevant houdt de akte van compromis de volgende bepalingen in:

OVERWEGENDE
  • a) Tijdens een partijen genoegzaam bekend werk in de Verenigde Staten (…) is schade ontstaan (…), als gevolg waarvan herstelwerkzaamheden zijn uitgevoerd.
  • b) NEM heeft haar schade (…) onder de (…) verzekering met polisnummer (…)0004 aangemeld.
  • c) Verzekeraars hebben NEM dekking onder de polis ontzegd.
  • d) NEM neemt met deze afwijzing geen genoegen. (…)
ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
Partijen leggen het aldus tussen hen bestaande geschil ter beslissing voor aan de na te noemen arbitragecommissie, wiens beslissing voor partijen bindend zal zijn. Partijen en arbiters zijn door de summiere aanduiding van het geschil in de considerans niet beperkt in een nadere beschrijving en beslechting van de aan arbiter voor te leggen geschilpunten, welke verband houden met eerdergenoemde verzekering.
De arbitragecommissie bepaalt de procesorde met dien verstande dat ieder der partijen ten minste in de gelegenheid wordt gesteld haar standpunt schriftelijk uiteen te zetten door middel van een memorie van eis en een memorie van antwoord en dat hij partijen in de gelegenheid zal stellen om schriftelijk te repliceren en te dupliceren wanneer één van de betrokken partijen dat wenst en voorts dat hij partijen in de gelegenheid zal stellen hun standpunt mondeling toe te lichten wanneer één van de betrokken partijen of de arbiter dat wenst. (…)
5. De leden van arbitragecommissie zullen uitspraak doen als goede mannen naar billijkheid.”
2.9.
Op 20 oktober 2008 hebben arbiters een tussenvonnis gewezen. In dit tussenvonnis is een aantal bewijsopdrachten gegeven en gelegenheid geboden tot nadere standpuntwisseling. Op 28 juni 2012 hebben arbiters een gedeeltelijk eindvonnis gewezen. Bij dit vonnis is (onder meer) een verklaring voor recht gegeven dat [polisnummer 2] dekking biedt voor de ten processe bedoelde schade zonder dat sprake is van onderverzekering. Op beide vonnissen zal hierna bij de beoordeling nog nader worden ingegaan.

3.Het geschil

3.1.
Verzekeraars vorderen het tussen verzekeraars en NEM op 28 juni 2012 gewezen arbitraal vonnis (partieel) te vernietigen en, opnieuw rechtdoende NEM alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, althans haar deze te ontzeggen met veroordeling van NEM in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente, en de nakosten.
3.2.
NEM voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door hen gesloten arbitrageovereenkomst niet voorziet in de mogelijkheid van arbitraal hoger beroep. De vordering tot vernietiging, zoals die door verzekeraars aan de rechtbank is voorgelegd, opent weliswaar een procedure waarin het arbitrale vonnis ter discussie gesteld kan worden, maar is geen hogere voorziening. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient de burgerlijke rechter zich terughoudend op te stellen bij zijn onderzoek of er grond voor vernietiging van een arbitraal vonnis bestaat, niet alleen omdat een vernietigingsgrond niet mag worden gebruikt als verkapt hoger beroep, maar ook vanwege het algemeen belang bij een effectief functionerende arbitrale rechtspleging.
4.2.
Op grond van artikel 1065 van het wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) kan vernietiging van een arbitraal vonnis slechts plaatsvinden op een of meer van de navolgende gronden: (i) een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt; (ii) het scheidsgerecht is in strijd met de daarvoor geldende regelen samengesteld; (iii) het scheidsgerecht heeft zich niet aan de opdracht gehouden; (iv) het vonnis is niet overeenkomstig het in artikel 1057 Rv bepaalde ondertekend of niet met redenen omkleed; (v) het vonnis, of de wijze waarop dit tot stand kwam, strijdt met de openbare orde of de goede zeden. Hierbij is van belang dat vernietiging van een arbitraal vonnis op grond van, kort gezegd, een gebrek aan motivering – vernietigingsgrond (iv) – slechts mogelijk is wanneer de motivering in het arbitrale vonnis geheel ontbreekt of indien het arbitrale vonnis zo gebrekkig is gemotiveerd dat het met een geheel ongemotiveerd vonnis op één lijn gesteld moet worden (zie o.m. HR 22 december 2006, LJN: AZ1593). Voorts is van belang dat het nadrukkelijk niet de bedoeling van de wetgever is geweest (Kamerstukken II, 1985-1986, 18 464, nr. 6, p. 37) dat aan de burgerlijke rechter de bevoegdheid toekomt om op deze vernietigingsgrond een arbitraal vonnis naar zijn inhoud te toetsen, hetgeen ook door de Hoge Raad in haar jurisprudentie niet is aanvaard (zie o.m. HR 25 februari 2000, LJN: AA4947).
4.3.
Verzekeraars gronden hun vordering tot vernietiging van het arbitrale vonnis op de beslissing(en) inzake drie geschilpunten in de arbitrageprocedure. Ten eerste stellen zij dat de beslissing van arbiters in het vonnis van 28 juni 2012 dat de eerste reparaties zijn aan te merken als bereddingskosten een verrassingsbeslissing was, waarop het geschil van partijen niet gericht was geweest. Zij stellen dat deze beslissing daarom op de hiervoor in rechtsoverweging 4.2 onder iii, iv en/of v genoemde gronden voor vernietiging in aanmerking komt. Ten tweede stellen zij dat arbiters ten aanzien van de vraag of de door NEM geclaimde schade binnen de verzekeringstermijn voor het werk valt, door de arbiters een aantal beslissingen is genomen die, gelet op de stellingen van partijen, als een verrassingsbeslissing aan te merken zijn en onvoldoende gemotiveerd. Tot slot stellen verzekeraars zich op het standpunt dat de overwegingen die arbiters ertoe leiden te beslissen dat het werk onder [polisnummer 2] is gedekt, terwijl de werkzaamheden voor de ingangsdatum van die polis zijn aangevangen, innerlijk tegenstrijdig zijn en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank zal deze drie kritiekpunten hierna één voor één behandelen en beoordelen of deze op de door verzekeraars aangevoerde gronden kunnen leiden tot vernietiging van het arbitrale vonnis. Daarbij zal in afwijking van de door verzekeraars gehanteerde volgorde eerst worden ingegaan op de aangevoerde vernietigingsgronden die zien op de dekking (de termijnen en de toepasselijke polis) en daarna op de gronden die zien op de omvang van de schade (de bereddingskosten).
4.4.
Termijnen: montagetermijn
4.4.1.
Verzekeraars hebben in de arbitrageprocedure het standpunt ingenomen dat de montagetermijn langer heeft geduurd dan de in [polisnummer 2] voorziene maximale termijn van 27 maanden. Dit heeft gevolgen voor de aanvang van de daarop volgende onderhoudstermijn. Volgens de stellingen van verzekeraars in de arbitrageprocedure leidde een en ander ertoe dat de schade aan het project Griffith zich heeft voorgedaan nadat de maximaal verzekerde termijn voor een werk was verlopen.
4.4.2.
In het tussenvonnis van 20 oktober 2008 is hieromtrent het volgende overwogen:
“9.2.15. Verzekeraars hebben aangevoerd dat in dat geval, ervan uitgaande dat het risico is aangevangen op 12 juli 1999, de montagetermijn van 24 maanden en de toegestane uitloop van 3 maanden werd overschreden. NEM stelt daar tegenover dat het risico eerst aanving in oktober 1999, toen de onderaannemers van NEM begonnen met de fabricage. De oplevering op 21 december 2001 zou dan hebben plaatsgevonden binnen de maximale montagetermijn van 27 maanden.
9.2.16.
Zoals ook blijkt uit de uitzonderingspositie die transport van materialen over zee blijkens de Dekkingsomschrijving inneemt (geen dekking), is de montagetermijn tussen de verscheping in Portugal en het begin van de montage in Arizona onderbroken.”
4.4.3.
In de stukken die partijen na dit tussenvonnis in de arbitrageprocedure hebben gewisseld, hebben verzekeraars bezwaren opgeworpen tegen dit oordeel. Zo is in de reactie akte inbreng producties d.d. 7 juli 2009 door de gemachtigde van verzekeraars opgemerkt:
“43. Ook de opmerkingen in het tussenvonnis over het (zee-)transport zijn onbegrijpelijk. NEM heeft ter zake geen beroep gedaan op enige bepaling in de polis met betrekking tot transport, laat staan dat een beroep is gedaan op een schorsende werking waar het de duur van de bouwtermijn betreft indien sprake is van (enig)zeetransport. (…)
44. Nu echter arbiters bij diverse gelegenheden hebben aangegeven hun standpunt te heroverwegen indien daar aanleiding toe bestaat, (en er bestaat in die visie van verzekeraars alle aanleiding toe) menen verzekeraars dat een goede rechtsgang gebaat is bij een nadere mondelinge behandeling waarbij punten als hiervoor genoemd aan de orde kunnen komen. Ter voorbereiding van een dergelijke mondelinge behandeling dienen partijen hun standpunten met betrekking tot de overwegingen in het vonnis van 20 oktober 2008 uiteen te zetten.”
4.4.4.
Vervolgens hebben verzekeraars in een nadere memorie d.d. 3 december 2010 uitgebreid onderbouwd aangevoerd waarom onder meer deze beslissing in het tussenvonnis van 20 oktober 2008 niet gehandhaafd zou kunnen worden. Ook tijdens de mondelinge behandeling op 11 oktober 2011 is dit namens verzekeraars bepleit.
4.4.5.
In het vonnis van 28 juni 2012 overwegen arbiters, voor zover voor dit punt van belang:
“3.2.1. In het vonnis van 25 augustus 2009 hebben arbiters ten aanzien van de door verzekeraars gestelde kennelijke misslag bij het wijzen van het tussenvonnis van 20 oktober 2008 opgemerkt dat indien daarvan inderdaad sprake is, zij, oordelend als goede mannen naar billijkheid, de mogelijkheid hebben die misslag in een later (tussen)vonnis recht te zetten.”
Vervolgens overwegen arbiters het een en ander omtrent termijnen binnen het werk (meer concreet: de periode van proefbedrijf en de onderhoudstermijn, waarover hierna meer) en wanneer deze naar hun oordeel zijn aangevangen en/of verstreken. Daarna wordt overwogen:
“3.2.10. Voor zover na het voorgaande nog van belang, verduidelijken arbiters hun oordeel dat de oplevering op 21 december 2001 heeft plaatsgevonden binnen de maximale montagetermijn van 27 maanden. In aanvulling op hetgeen zij in r.o. 9.2.16 van het tussenvonnis van 20 oktober 2008 hebben overwogen, geven arbiters als hun mening te kennen dat de door hen aangenomen onderbreking van de montagetermijn voor de duur van het transport tussen Portugal en het begin van de montage in Arizona tot gevolg heeft dat de duur van die onderbreking niet bij de duur van de montagetermijn mag worden betrokken. Hieraan doet niet af dat dit onder speciale, hier niet gebleken omstandigheden anders zou kunnen zijn (…). De opvatting dat van een dergelijke onderbreking slechts sprake zou kunnen zijn indien de polis dit bepaalt (…), achten arbiters te beperkt. Ook verwerpen zij de opvatting dat zij met het aannemen van de onderbreking van de montagetermijn buiten de rechtsstrijd van partijen zijn getreden. De aan arbiters voorgelegde kwestie kan niet behoorlijk worden beoordeeld als niet alle relevante aspecten van de montagetermijn, inclusief eventuele onderbrekingen, in ogenschouw worden genomen (…).
3.2.11
Op basis van hetgeen is vermeld op blz. 3 van het rapport van GAB [naam 1] van 8 september 2003 oordelen arbiters dat de contractsluiting en de aanvang van het werk op 12 juli 1999 hebben plaatsgevonden. De onderbreking van de montagetermijn ving (…) aan met het begin van week 8 van 2000 (…) en eindigde voor HRSG 2 met de ommekomst van week 20 van 2000 (…). Gelet op de duur van deze periode – een onderbreking van 13 weken -, moet de conclusie zijn dat oplevering op 21 december 2001 heeft plaatsgevonden binnen 27 maanden na 12 juli 1999.”
4.4.6.
Uit deze procesgang blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat verzekeraars wellicht in het tussenvonnis van 20 oktober 2008 verrast hebben kunnen zijn door de overweging van de arbiters ten aanzien van de duur van de montagetermijn, maar dat zij daarna uitgebreid in de gelegenheid zijn geweest om alles wat zij hieromtrent van belang achtten aan te voeren. Bovendien blijkt uit het vonnis van 28 juni 2012 dat arbiters bij hun beoordeling hebben betrokken hetgeen daaromtrent is aangevoerd en dat zij gemotiveerd hebben waarom dit niet heeft geleid tot een wijziging van hun oordeel. Daarbij zijn de arbiters ingegaan op de wijze waarop zij de termijnen hebben berekend en hebben zij de bezwaren van verzekeraars weerlegd. Of de daarbij gehanteerde redenering een concludente redenering is, is niet een punt dat in een vernietigingsprocedure van een arbitraal vonnis door de rechtbank beoordeeld dient te worden. Dit zou immers leiden tot een verkapt hoger beroep. Conclusie moet dan ook zijn dat de beslissing van arbiters ten aanzien van de montagetermijn niet op één van de hiervoor onder r.o. 4.2 genoemde gronden voor vernietiging in aanmerking komt.
4.5.
Termijnen: testtermijn/proefbedrijf
4.5.1.
Verzekeraars hebben voorts in de arbitrageprocedure aangevoerd dat de periode van het zogenaamde “proefbedrijf”, de periode waarin de installatie wordt beproefd, een aanvang heeft genomen in maart 2001. Nu de oplevering is geweest op 21 december 2001, heeft deze periode de in de polis maximaal gedekte periode van drie maanden overschreden, aldus verzekeraars. Aangezien de proefperiode uit de aard der zaak aan het eind van de montagetermijn en daarmee voorafgaand aan de aanvang van de onderhoudstermijn ligt, leidt ook deze stelling in de optiek van verzekeraars tot het oordeel dat de schades zich buiten de gedekte termijn hebben voorgedaan.
4.5.2.
In het vonnis van 28 juni 2012 hebben arbiters hierover het volgende overwogen:
“3.1.1. Verzekeraars hebben te kennen gegeven zich niet te kunnen vinden in sommige van de in het vonnis van 20 oktober 2008 opgenomen overwegingen en beslissingen. (…)
3.1.3. (…)
Ten onrechte zouden arbiters bij hun oordeel evenmin de duur van de testen hebben betrokken (…)
3.2.4.
Verzekeraars kan eveneens worden toegegeven dat in r.o. 9.2.16 van het tussenvonnis van 20 oktober 2008 een gedeelte van de overwegingen van arbiters is weggevallen en in dat tussenvonnis is weggevallen de beslissing van arbiters met betrekking tot de aanvang en de duur van het proefbedrijf. Dat neemt niet weg dat arbiters van mening blijven dat de drie schaden zich naar hun mening binnen de verzekerde onderhoudstermijn hebben voorgedaan. Zij motiveren dat als volgt.
3.2.5.
De meest verstrekkende stelling van verzekeraars is dat de onderhoudstermijn van 12 maanden is aangevangen na het blijkens het polisblad tot 3 maanden gemaximeerde proefbedrijf. Verzekeraars stellen dat het proefbedrijf is aangevangen met het introduceren in de ketel van de “eerste warmte”, hetgeen in maart 2001 zou hebben plaatsgevonden. Dat zou naar de mening van verzekeraars tot gevolg hebben dat de dekking in juni 2001 zou zijn geëindigd en, zo begrijpen arbiters de stellingen van verzekeraars, de onderhoudstermijn in juni 2002. Dat zou dan, in de ogen van verzekeraars, meebrengen dat de schaden zijn ontstaan na afloop van de onderhoudstermijn.
3.2.6.
NEM heeft (…) gespecificeerd (…) aangegeven welke verrichtingen aan de oplevering op 21 december 2001 zijn voorafgegaan.
3.2.7.
Naar de mening van arbiters valt, anders dan verzekeraars stellen, aan die opsomming niet te ontlenen dat al in maart 2001 met het enkele inbrengen van warmte in de ketel met het proefbedrijf een begin is gemaakt.
3.2.8.
Ten tijde van het inbrengen in maart 2001 van die eerste warmte in de ketel moest – zoals door NEM gesteld en door verzekeraars niet of onvoldoende betwist – immers de isolatie en het instrumentarium nog worden aangebracht, terwijl arbiters voorts van mening zijn dat in dit geval alleen van een proefbedrijf kan worden gesproken indien de verschillende (onder)delen tezamen op hun deugdelijke werking worden beproefd, alsof zij in bedrijf worden gesteld. Verzekeraars hebben niet of onvoldoende betwist dat – zoals NEM heeft gesteld – in juni 2001 met zodanige inbedrijfstelling is begonnen.
3.2.9.
Op grond van het voorgaande zijn arbiters van mening dat op de data waarop de schaden zijn ontstaan de onderhoudstermijn van 12 maanden nog niet was verstreken.”
4.5.3.
De rechtbank stelt vast dat arbiters met deze overwegingen hebben gemotiveerd waarom naar hun mening de stellingen van verzekeraars rondom de duur van het proefbedrijf niet leiden tot een verval van dekking, nu zij niet meegaan met de berekening van de relevante termijnen zoals deze door verzekeraars is aangedragen. NEM heeft in de onderhavige procedure bovendien inhoudelijk nog het een en ander aangevoerd waaruit naar haar optiek blijkt dat de stelling van verzekeraars dat uit de overwegingen van arbiters zou voortvloeien dat met het proefbedrijf in maart 2001 is begonnen, is gebaseerd op onjuiste aannames. Beoordeling van een en ander zou naar het oordeel van de rechtbank vragen om een inhoudelijke beoordeling van het arbitraal vonnis, waarvoor de vernietigingsprocedure bij de burgerlijke rechter, zoals hiervoor onder 4.2 reeds is overwogen, nu juist niet is bedoeld.
4.5.4.
In de onderhavige procedure hebben verzekeraars voorts aangevoerd dat arbiters ten onrechte niet zijn ingegaan op hun in de arbitrageprocedure gevoerde verweer dat de dekking na het tot drie maanden gemaximeerde proefbedrijf geheel is komen te vervallen, waarmee tevens de onderhoudstermijndekking komt te vervallen aangezien deze niet aansluit op de verzekerde montagetermijn. Zij verwijzen hiertoe naar hetgeen zij daaromtrent in paragraaf 1 tot en met 34 in de memorie van dupliek in de arbitrageprocedure hebben aangevoerd. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
4.5.5.
Arbiters hebben kennelijk en niet onbegrijpelijk het in de arbitrageprocedure gevoerde verweer van verzekeraars zo opgevat dat dit niet verder strekte dan als hiervoor onder 3.2.5. van r.o. 4.5.2 (hun vonnis van 28 juni 2012) weergegeven, in die zin dat dit slechts zag op de duur van de dekking en niet op de inhoud daarvan. In het door verzekeraars aangehaalde gedeelte van de memorie van dupliek wordt dit verweer uitgewerkt aan de hand van door verzekeraars gestelde duur van alle termijnen en de relevante polisvoorwaarden. Daaruit valt zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet het thans gestelde verweer op te maken dat de dekking vanwege het niet aansluiten van termijnen sowieso komt te vervallen. Derhalve kan des te minder worden geoordeeld dat arbiters ten onrechte niet op dit verweer zouden hebben beslist. Met NEM is de rechtbank derhalve van oordeel dat op het essentiële verweer van verzekeraars dat de duur van het proefbedrijf heeft geleid tot verlies van dekking door arbiters is beslist.
4.6.
Termijnen: onderhoudstermijn
4.6.1.
Tot slot hebben verzekeraars met betrekking tot de termijnen aangevoerd dat arbiters ten onrechte geen beslissing hebben genomen op hun beroep op de polisclausule omtrent de aanvang van de maximale onderhoudstermijn. Ook dit kritiekpunt passeert de rechtbank. Uit de hiervoor onder r.o. 4.4.5 aangehaalde overwegingen uit het arbitrale vonnis van 28 juni 2012 vloeit voort dat arbiters hebben overwogen dat de onderhoudstermijn is aangevangen met de oplevering op 21 december 2001. De wijze waarop zij tot dat oordeel zijn gekomen, is – zoals hiervoor reeds overwogen – inhoudelijk gemotiveerd. De onderhavige vernietigingsprocedure leent zich niet voor een inhoudelijke toetsing van die motivering (zie hiervoor onder 4.2).
4.7.
Termijnen: conclusie
4.7.1.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de rechtbank van oordeel is dat de berekening van de termijnen en de gevolgen daarvan voor de dekking uitvoerig onderwerp zijn geweest van het debat tussen partijen in de arbitrageprocedure. Reeds in het eerste tussenvonnis hebben arbiters beslissingen genomen over de wijze waarop zij tegen de berekening daarvan aankijken en de gevolgen die dit heeft voor de dekking. Daarna hebben verzekeraars zich nog uitgebreid kunnen uitlaten om arbiters tot een ander oordeel te brengen. In het vonnis van 28 juni 2012 hebben arbiters gemotiveerd waarom niet tot een ander oordeel is gekomen. Voorts is onvoldoende gesteld om te oordelen dat arbiters niet op alle verweren van verzekeraars gemotiveerd hebben beslist. Indien de zaak inhoudelijk diepgrondig bestudeerd zou worden, is wellicht op onderdelen van de gevoerde verweren niet naar voldoende tevredenheid beslist, maar een dergelijke toetsing van arbitrale vonnissen door de burgerlijke rechter is – zoals hiervoor onder 4.2 reeds is overwogen – nadrukkelijk niet de bedoeling geweest van de wetgever en in de jurisprudentie van de Hoge Raad ook niet aanvaard. De rechtbank betrekt bij dit oordeel dat partijen in hun akte van compromis hebben gekozen arbiters de opdracht te geven als goede mannen naar billijkheid te beslissen en niet – zoals ook wel gebruikelijk – volgens de regelen des rechts.
4.7.2.
Conclusie moet zijn dat niet geoordeeld kan worden dat arbiters zich niet aan hun opdracht hebben gehouden om als goede mannen naar billijkheid op de vordering en de gevoerde verweren te beslissen over het in de akte van compromis ruim omschreven geschil van partijen. Hiervoor is gemotiveerd uiteengezet dat de beslissingen van arbiters alle zagen op het in de opdracht omschreven geschilpunt ten aanzien van dekking onder [polisnummer 2] en voortvloeiden uit de rechtsstrijd tussen partijen. Zij hebben zich daarmee aan hun opdracht gehouden. De hiervoor onder 4.2 genoemde vernietigingsgrond (iii) is ten aanzien van de termijnen derhalve niet aan de orde.
4.7.3.
Hiervoor is voorts overwogen dat geen sprake is geweest van een ontbrekende motivering of van een dusdanig gebrekkige motivering dat deze met het geheel ontbreken van motivering op één lijn moet worden gesteld. Derhalve kan evenmin worden geoordeeld dat de hiervoor onder r.o. 4.2 aangegeven vernietigingsgrond (iv) zich ten aanzien van de termijnen heeft voorgedaan.
4.7.4.
Voor zover verzekeraars met hun standpunt dat op onderdelen sprake was van een verrassingsbeslissing en een gebrekkige motivering, beoogd hebben ook een beroep te doen op de vernietigingsgrond (v) dat het vonnis of de wijze waarop dit tot stand is gekomen, strijdt met de openbare orde of goede zeden, overweegt de rechtbank dat hiervoor is overwogen dat naar haar oordeel van een verrassingsbeslissing of gebrekkige motivering geen sprake is geweest. Eveneens is bij de door verzekeraars aangevoerde gronden overwogen waarom de rechtbank van oordeel is dat het beginsel van hoor en wederhoor niet is geschonden. Van de hiervoor onder 4.2 genoemde vernietigingsgrond (v) is derhalve, net als van de overige in 4.2 genoemde vernietigingsgronden, voor wat betreft de termijnen geen sprake.
4.8.
Ingangsdatum polis
4.8.1.
Verzekeraars hebben zich in de arbitrageprocedure op het standpunt gesteld dat voor het project Griffith onder [polisnummer 2] geen dekking bestond. De werkzaamheden waren immers reeds op 21 juni 1999 aangevangen, derhalve ruim voor de ingangsdatum van deze polis op 1 januari 2000. De premies voor de verzekering waren zowel onder [polisnummer 1] als onder [polisnummer 2] afhankelijk van de omzet en voor een groot deel van de werkzaamheden is derhalve geen premie betaald, aldus nog steeds verzekeraars.
4.8.2.
In het tussenvonnis van 20 oktober 2008 hebben arbiters het volgende overwogen:
“(…)
9.2.10.
Met de uitvoering van het werk is een begin gemaakt vòòr 1 januari 2000, zijnde de ingangsdatum van [polisnummer 2]. Dat feit is echter, zo menen arbiters, onvoldoende om te concluderen dat het werk niet onder de dekking van [polisnummer 2] valt. De verzekering omvat immers de op 1 januari 2002 (
sic, rechtbank) “aangenomen” werken. Verder is relevant dat de omschrijving van de dekking voor sectie I uitgaat van dekking voor schade die tijdens de looptijd van de verzekering ontstaat, door welke oorzaak ook en derhalve ook voor schade waarvan de oorzaak is gelegen voor de ingangsdatum van de verzekering.
9.2.11.
Indien verzekeraars hadden gewild dat de dekking van [polisnummer 2] slechts zou gelden voor werken waarvan de uitvoering aanving na 1 januari 2000, dan had het naar de mening van arbiters, mede gezien het feit dat [polisnummer 2] de vervanger was van [polisnummer 1], op hun weg gelegen dat in de polis te laten opnemen. Datzelfde geldt indien verzekeraars geen dekking wilden bieden voor schaden die zijn ontstaan na 1 januari 2000, maar waarvan de oorzaak voor die datum was gelegen.
(…)
9.2.28.
Het verweer – tenslotte – van verzekeraars dat zij onder [polisnummer 2] voor het onderhavige werk geen premie hebben ontvangen is door verzekeraars te weinig concreet onderbouwd om arbiters in staat te stellen thans reeds over dat verweer te oordelen.”
4.8.3.
Vervolgens zijn verzekeraars in de gelegenheid gesteld dit verweer nader te onderbouwen, hetgeen in de uitgewisselde stukken daarna ook is gebeurd.
4.8.4.
In het vonnis van 28 juni 2012 hebben arbiters vervolgens overwogen:

3. De bezwaren van verzekeraars tegen het vonnis van 20 oktober 2008
(…)
3.1.4.
Voorts stellen verzekeraars dat arbiters verzuimd hebben hun beslissing dat er ten aanzien van werken die reeds voor 1 januari 2000 waren aangevangen, geen dekking is onder [polisnummer 2], voldoende te motiveren, althans bepaalde op dit verweer betrekking hebbende stellingen van verzekeraars onbesproken te hebben gelaten (…).
(…)
3.2.
De beoordeling
(…)
3.2.12.
De beslissing dat er ten aanzien van werken die reeds voor 1 januari 2000 waren aangevangen, dekking is onder [polisnummer 2] achten arbiters voldoende gemotiveerd.
(…)
8.De premie
(…)
8.1.3.
Verzekeraars hebben (…) de conclusie getrokken dat het door NEM in 2009 (
sic, rechtbank) gefactureerde bedrag (…) niet in de aan hen opgegeven omzet is opgenomen en over dat bedrag door NEM geen premie is betaald (…). Verzekeraars menen dat dit tot gevolg heeft dat de schade moet worden afgewikkeld op basis van onderverzekering (…).
8.1.4.
NEM erkent dat over het in 2009 (
sic, rechtbank) gefactureerde bedrag geen premie is betaald (…), doch betwist dat om die reden de schade afgewikkeld moet worden op basis van onderverzekering (…). Hooguit zou het desbetreffende bedrag met de schadeuitkering verrekend kunnen worden (…)
8.2.
De beoordeling
(…)
8.2.2.
Het feit dat verzekeraars geen premie hebben ontvangen over het in de omzet van 1999 opgenomen bedrag (…) brengt niet mee dat – zoals verzekeraars bepleiten – de schade op basis van onderverzekering moet worden afgedaan. Naar Nederlands recht is de omvang van de betaalde premie geen factor die onderverzekering tot gevolg kan hebben. De premie is immers niet bepalend voor de omvang van het verzekerde bedrag en de actuele waarde van het verzekerde object.
(…)
8.2.5.
Wel zijn arbiters, oordelend als goede mannen naar billijkheid, van mening dat de door verzekeraars misgelopen premie (…) verrekend dient te worden met de uiteindelijk door verzekeraars verschuldigde schadevergoeding. (…)”
4.8.5.
Verzekeraars persisteren in de onderhavige procedure bij hun in de arbitrageprocedure reeds ingenomen standpunt dat de motivering van arbiters dat werkzaamheden voor de ingangsdatum van [polisnummer 2] tot dekking onder die polis kunnen leiden, volstrekt onvoldoende is gemotiveerd. Daarnaast stellen zij dat arbiters met hun beslissing als weergegeven in r.o. 8.2.2. van het vonnis van 28 juni 2012 buiten de rechtsstrijd van partijen zijn getreden. Ook NEM had, aldus verzekeraars, in de arbitrageprocedure betoogd dat werkzaamheden van BVZ niet waren gedekt omdat daarvoor geen premie was betaald, en stelde zich dus op het standpunt dat het niet betalen van premie zou leiden tot verval van dekking.
4.8.6.
De rechtbank overweegt dat het oordeel van arbiters als weergegeven onder r.o. 9.2.10 en 9.2.11 van het tussenvonnis van 20 oktober 2008 net als hun oordeel in r.o. 3.2.12 van het vonnis van 28 juni 2012 voldoende is gemotiveerd. De rechtbank wijst er hierbij nogmaals op (zie hiervoor onder 4.2), dat slechts dan aanleiding bestaat voor vernietiging van een arbitraal vonnis op de vernietigingsgrond (iv) dat sprake is van een gebrek aan motivering indien sprake is van een in het geheel ongemotiveerd vonnis, dan wel van een dusdanig gebrekkige motivering dat dit gelijk te stellen valt met een geheel ontbrekende motivering. Daarvan is geenszins sprake, nu arbiters duidelijk inzicht hebben gegeven in de redenen van hun oordeel.
4.8.7.
Ten aanzien van de stelling van verzekeraars dat arbiters buiten de rechtsstrijd zijn getreden met hun beslissing dat de omvang van de betaalde premie naar Nederlands recht geen factor is die onderverzekering tot gevolg kan hebben, heeft NEM zich allereerst verweerd door erop te wijzen dat verzekeraars hierop in de arbitrageprocedure geen althans onvoldoende beroep hebben gedaan en daarmee hun recht dat alsnog te doen verwerkt hebben.
4.8.8.
Aan dit verweer gaat de rechtbank voorbij. Verzekeraars hebben zich in de arbitrageprocedure immers op het standpunt gesteld dat het feit dat geen premie is betaald over werkzaamheden in 1999 zou moeten leiden tot de juridische conclusie dat dekking ontbreekt. Daarmee kan niet geoordeeld worden dat zij thans geen standpunt meer zouden kunnen innemen omtrent de juridische kwalificatie die arbiters aan dat standpunt hebben gegeven.
4.8.9.
De rechtbank kan evenwel verzekeraars niet volgen in hun stelling dat arbiters met dit oordeel buiten de rechtsstrijd van partijen zijn getreden. De enkele omstandigheid dat NEM inderdaad ten aanzien van bepaalde werkzaamheden het standpunt heeft ingenomen dat deze niet gedekt zijn omdat daarover geen premie is betaald en verzekeraars daarvoor geen risico hebben gelopen, kan arbiters niet geacht worden te beperken een in hun ogen juiste juridische beslissing te nemen omtrent de gevolgen die eventuele onderverzekering kan hebben voor de omvang van de dekking. Voor zover al geoordeeld zou kunnen worden dat arbiters een beslissing hebben genomen in strijd met de ingenomen stellingen van beide partijen, kan – zoals NEM met juistheid aanvoert – nog niet geoordeeld worden dat zij hiermee buiten hun opdracht zijn getreden nu zij daarin niet beperkt zijn door de stellingen van partijen ten aanzien van het recht. Evenmin kan geoordeeld worden, voor zover al gesteld, dat arbiters door zo te oordelen hebben gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, nu het een juridische beslissing betreft op ingenomen stellingen. De conclusie is derhalve dat de rechtbank verzekeraars voor wat betreft de beslissing van arbiters terzake de ingangsdatum van de polis evenmin volgt in hun stelling dat het arbitrale vonnis van 28 juni 2012 vernietigd dient te worden op grond van één van de hiervoor onder 4.2 genoemde vernietigingsgronden.
4.9.
Bereddingskosten
4.9.1.
Verzekeraars hebben in de arbitrageprocedure het standpunt ingenomen dat – voor zover aangenomen zou moeten worden dat de schadeveroorzakende lekkages zich binnen de verzekeringstermijn hebben voorgedaan en daarvoor dekking onder de polis bestaat – met betrekking tot de drie lekkages onbetwist sprake is van een materiële beschadiging. Zij hebben echter betwist dat de in februari 2003 met de definitieve herstelwerkzaamheden vervangen pijpen als materieel beschadigd in de zin van de polis moeten worden beschouwd. Indien arbiters hieromtrent anders zouden oordelen, waren verzekeraars van oordeel dat de kosten van reparatie van de tweede en de derde lekkage niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat deze in dat geval als noodreparaties moeten worden beschouwd. Bovendien zouden de reparaties als gevolg van de tweede en derde lekkage te beschouwen zijn als maatregelen ter voorkoming van (niet gedekte) bedrijfsschade. Ook om die reden zouden de eerste reparaties niet voor vergoeding in aanmerking komen, aldus nog steeds verzekeraars in de arbitrageprocedure.
4.9.2.
NEM heeft in de arbitrageprocedure betwist dat sprake was van noodreparaties. Ten tijde van de eerste reparaties was NEM nog niet bekend met de schadeoorzaak (de ontwerpfout van NEM), zodat deze reparaties niet als noodreparaties kunnen worden gekwalificeerd. Ook betwistte NEM in de arbitrageprocedure dat de eerste reparaties waren verricht ter voorkoming van bedrijfsschade, het ging volgens NEM “gewoon” om reparatiekosten.
4.9.3.
In het tussenvonnis van 20 oktober 2008 hebben arbiters hieromtrent als volgt overwogen:
9.2.20. “
“Verzekeraars verweren zich voorts tegen de aanspraak van NEM met de stelling dat de kosten waarvan zij vergoeding vordert, anders dan die met betrekking tot herstel van de op resp. 20 februari 2002, 1 en 30 juli 2002 ontstane lekkages, geen betrekking hebben op herstel of vervanging van delen van het werk die vernietigd zijn of materieel beschadigd zijn. Het gaat hen dan om de ter gelegenheid van het definitief herstel uitgevoerde vervanging van alle pijpen (…).”
4.9.4.
In de gewisselde stukken na dit tussenvonnis hebben partijen geen nadere standpunten betrokken ten aanzien van dit geschilpunt.
4.9.5.
In het vonnis van 28 juni 2012 is door arbiters hieromtrent vervolgens overwogen:

9.Schade
9.1.
Stellingen van verzekeraars en NEM, voor zover volgens arbiters van belang
(…)
9.1.3.
Verzekeraars hebben ter discussie gesteld de vraag of NEM recht heeft op vergoeding van de kosten van de drie tijdelijke reparaties (…)
9.1.5. (…)
(…)Bij memorie van repliek heeft NEM gesteld dat de drie schadegevallen uit één en dezelfde oorzaak voortvloeien (de ontwerpfout) (…). NEM zegt voorts dat zij ten tijde van de tweede en derde noodreparatie niet op de hoogte was van de structurele oorzaak (de ontwerpfout) en er mitsdien geen sprake kan zijn geweest van een noodreparatie (…)
9.2.
De beoordeling
9.2.1.
Arbiters honoreren het verzoek van verzekeraars nog geen definitieve uitspraak te doen over de omvang van de vergoedingsplicht van verzekeraars.
9.2.2.
Wèl voelen arbiters zich vrij om thans een einde te maken aan het debat (…) over de vraag of [polisnummer 2] in dit geval dekking biedt tegen de kosten van de drie aan het definitieve herstel voorafgegane reparaties.
(…)
9.2.5.
Omtrent de stelling van NEM dat verzekeraars tevens verplicht zijn tot vergoeding van de kosten van de drie reparaties die vooraf zijn gegaan aan het definitieve herstel, oordelen arbiters dat die kosten te beschouwen zijn als bereddingskosten. Op het moment dat besloten werd de desbetreffende maatregelen te treffen mocht NEM denken verplicht te zijn alle maatregelen te nemen die tot voorkoming of vermindering van de schade konden leiden, alles ter afwending van het onmiddellijk dreigend gevaar van verdere schade aan de HRSG 1 resp. 2. (…)”
4.9.6.
In de onderhavige procedure hebben verzekeraars het standpunt ingenomen dat arbiters met deze overweging buiten de rechtsstrijd van partijen zijn getreden door de kosten van de eerste reparaties, zonder partijen daarover gehoord te hebben, te kwalificeren als bereddingskosten. Verzekeraars lichten dit vervolgens als volgt toe. Voor de vraag welke schade voor vergoeding in aanmerking komt, kent de polis een eigen regeling, met daarop van toepassing zijnde uitsluitingen. Met betrekking tot bereddingskosten is sprake van een wezenlijk andere dekking en spelen dan ook wezenlijk andere vragen een rol. Partijen hebben in de arbitrageprocedure geen debat gevoerd of kunnen voeren over de vraag of sprake is van gedekte bereddingskosten. NEM heeft in de arbitrageprocedure geen beroep erop gedaan dat de kosten aan te merken zouden zijn als bereddingskosten, zodat verzekeraars op dit punt ook geen verweer hebben hoeven voeren. Het beginsel van hoor en wederhoor is daarmee eveneens geschonden. Bovendien is ook geen sprake van bereddingskosten, aan de daaraan gestelde eisen wordt ten aanzien van deze kosten niet voldaan.
4.9.7.
NEM heeft zich hiertegen verweerd door aan te voeren dat partijen voldoende zijn gehoord over de wezenlijke elementen die aan de beslissing van arbiters ten grondslag liggen. Partijen moeten bovendien bedacht zijn op toepassing van bepaalde regels. Rechtsgronden mogen immers ambtshalve worden aangevuld. Verzekeraars hebben zelf het begrip noodreparatie in het debat geïntroduceerd en uit de overige gewisselde stukken vloeit voldoende voort dat de eerste reparaties meteen zijn én moesten worden uitgevoerd om verdere gedekte, materiële schade aan de afgassenketels te voorkomen, aldus nog steeds NEM.
4.9.8.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de arbiters met het in r.o. 9.2.5 van het vonnis van 28 juni 2012 gegeven oordeel hebben beslist op de vordering van NEM dat de kosten van de eerste reparaties onder [polisnummer 2] gedekt zijn. Met dit oordeel is tevens het verweer van verzekeraars dat de kosten van de eerste reparaties niet gedekt zijn, gemotiveerd verworpen. Ook het verweer van verzekeraars dat de kosten van deze reparaties zijn gemaakt ter voorkoming van bedrijfsschade is door arbiters verworpen, nu overwogen is dat de kosten aangemerkt konden worden als gemaakt ter afwending van onmiddellijk dreigend gevaar van verdere schade. De rechtbank stelt voorts vast dat het door arbiters gegeven oordeel niet in strijd komt met de procesorde die is vastgelegd in artikel 2 van de akte van compromis, zoals hiervoor onder r.o. 2.8 aangehaald. Nu binnen de omschreven opdracht is beslist op de vordering van NEM met behandeling van de daartegen door verzekeraars aangevoerde verweren, kan derhalve niet geoordeeld worden dat arbiters met dit oordeel zich niet hebben gehouden aan hun opdracht. Van de hiervoor onder 4.2 genoemde vernietigingsgrond (iii) is ten aanzien van het oordeel van arbiters over de bereddingskosten dus geen sprake.
4.9.9.
Evenmin kan geoordeeld worden dat het arbitrale vonnis van 28 juni 2012 vernietigd dient te worden op de onder 4.2. genoemde vernietigingsgrond (iv), dat het vonnis niet met redenen is omkleed. De conclusie van arbiters dat de kosten zijn aan te merken als bereddingskosten is immers in het gegeven oordeel gemotiveerd. Herhaald zij dat de onderhavige procedure geen onderzoek toelaat naar eventuele deugdelijkheid van de motivering.
4.9.10.
Resteert de vraag of het vonnis, of de wijze waarop dit stand kwam, strijdt met de openbare orde of de goede zeden, onder 4.2 genoemd als vernietigingsgrond (v). Hiervan zou sprake kunnen zijn indien, zoals verzekeraars stellen, het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden doordat tussen partijen het debat zich niet heeft toegespitst op de vraag of de bedoelde kosten aan te merken zijn als bereddingskosten. De rechtbank beantwoordt ook deze vraag ontkennend. Ter comparitie in de onderhavige procedure is verzekeraars de vraag gesteld op welke aspecten zij zich onvoldoende gehoord achten. Zij hebben daarop geantwoord dat zowel het aspect van de buitengewone maatregelen als het aspect ter afwering van onmiddellijk dreigend gevaar onvoldoende onderwerp van debat tussen partijen zijn geweest. Met NEM is de rechtbank echter van oordeel dat alle voor deze aspecten relevante feiten en omstandigheden, alsmede door partijen voorgestane juridische kwalificaties, uitgebreid aan de orde zijn geweest in de arbitrageprocedure. Zo heeft NEM terecht aangevoerd dat verzekeraars in de arbitrageprocedure het begrip “noodreparaties” als aanduiding van de eerste reparaties hebben geïntroduceerd. Bovendien heeft in die procedure debat tussen partijen plaatsgevonden over de vraag waartoe de eerste reparaties hebben gediend en waar de kosten in de polis al dan niet onder zouden kunnen vallen. Dat arbiters hieraan een eigen juridische kwalificatie hebben gegeven, leidt niet tot het oordeel dat partijen onvoldoende gehoord zijn. Zoals arbiters in r.o. 3.2.10 van hun vonnis van 28 juni 2012 ook overwegen (zie hiervoor aangehaald onder r.o. 4.4.5), kan de beoordeling van een aan hen voorgelegde kwestie meebrengen dat alle relevante aspecten door hen worden meegenomen bij het komen tot een beslissing. De aan arbiters verstrekte opdracht biedt die ruimte. De juistheid van de juridische kwalificatie ligt in de onderhavige procedure niet ter toetsing voor.
4.10.
Op grond van het vorenoverwogene is de conclusie dat geen van de door verzekeraars aangevoerde gronden leidt tot vernietiging van het arbitrale vonnis van 28 juni 2012. De vordering zal dan ook worden afgewezen.
4.11.
Verzekeraars zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van NEM worden begroot op:
- explootkosten €  0,00
- griffierecht 575,00
- salaris advocaat
904,00(2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal €  1.479,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt verzekeraars in de proceskosten, aan de zijde van NEM tot op heden begroot op € 1.479,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H. Rombouts, mr. G.H. Marcus en mr. L.R. Wisse en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2013. [1]

Voetnoten

1.type: