In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 augustus 2013 uitspraak gedaan over de vordering tot uitlevering van een opgeëiste persoon aan Servië. De vordering was ingediend door de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam op 5 maart 2013, naar aanleiding van een verzoek van de Servische autoriteiten. De opgeëiste persoon, geboren in Joegoslavië in 1990, was op dat moment gedetineerd in Nederland zonder vaste woon- of verblijfplaats. Tijdens de zittingen op 17 mei en 26 juli 2013 zijn de opgeëiste persoon, zijn raadsman mr. J.M. Rammelt, en de officier van justitie gehoord. De rechtbank heeft de status van het aanhoudingsbevel van 7 juli 2011 onderzocht en vastgesteld dat de benodigde documenten aanwezig waren.
De rechtbank heeft beoordeeld of de uitlevering kon plaatsvinden, rekening houdend met de minderjarigheid van de opgeëiste persoon ten tijde van de feiten. De rechtbank concludeerde dat de minderjarigheid geen belemmering vormde voor de uitlevering, aangezien de feiten waarvoor uitlevering werd verzocht ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en een vrijheidsstraf van ten minste één jaar met zich meebrengen. De rechtbank heeft ook de mogelijkheid van accessoire uitlevering overwogen, waarbij feiten die niet aan de strafmaximum voldoen, toch kunnen leiden tot uitlevering indien ze samenhangen met andere feiten die dat wel doen.
Daarnaast heeft de rechtbank de verweren van de verdediging beoordeeld, waaronder de schending van mensenrechten op basis van artikelen 3 en 6 van het EVRM. De rechtbank oordeelde dat er geen concrete aanwijzingen waren dat de opgeëiste persoon in Servië zou worden blootgesteld aan onmenselijke behandeling. De rechtbank heeft de uitlevering uiteindelijk toelaatbaar verklaard, met de opmerking dat de zorgen over de detentieomstandigheden in Servië aan de Minister van Veiligheid en Justitie zullen worden voorgelegd. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de mensenrechten in het oog te houden, maar bevestigt ook de juridische basis voor de uitlevering.