ECLI:NL:RBAMS:2013:5125

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 augustus 2013
Publicatiedatum
15 augustus 2013
Zaaknummer
AWB-12_6071
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding wegens gemiste meeropbrengst bij verkoop appartementen na splitsingsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 augustus 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een besloten vennootschap en het dagelijks bestuur van stadsdeel Zuid. De eiseres had een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens gemiste meeropbrengsten bij de verkoop van appartementen, nadat de splitsingsvergunning pas na het uitbreken van de economische en financiële crisis was verleend. De rechtbank oordeelde dat het besluit van 4 december 2007, waarbij de splitsingsvergunning was geweigerd, onrechtmatig was, maar dat de schade die eiseres had geleden niet het gevolg was van dit onrechtmatige besluit. De rechtbank stelde vast dat verweerder aannemelijk had gemaakt dat ook een rechtmatig besluit tot aanhouding van de aanvraag genomen had kunnen worden, wat zou hebben geleid tot dezelfde schade. De rechtbank concludeerde dat de schade van eiseres in aard en omvang niet anders was geweest dan de schade die zij nu stelde te hebben geleden, en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank wees erop dat de eiseres niet had aangetoond dat de panden splitsingsklaar waren voordat de vergunning werd verleend, en dat de gestelde schade niet als gevolg van het onrechtmatige besluit kon worden toegerekend. De uitspraak benadrukt het belang van het causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de geleden schade, en dat de aard van de schade niet anders zou zijn geweest indien een rechtmatig besluit was genomen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 12/6071

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

de besloten vennootschap[bedrijf].,

gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. H.J.M. van Schie,
en

het dagelijks bestuur van stadsdeel Zuid,

verweerder,
gemachtigde mr. A.C. Beijering - Beck.

Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 23 oktober 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2013.
[belanghebbende], directeur van eiseres, is verschenen, bijgestaan door bovengenoemde gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en door mr. R. Nomder.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1.1. Eiseres heeft op 19 juni 2006 een aanvraag ingediend tot splitsing van de panden aan de[adres]en[huisnummer] te Amsterdam in zeven appartementsrechten.
1.2. Bij besluit van 4 december 2007 heeft verweerder de aanvraag om verlening van
een splitsingsvergunning afgewezen op grond van artikel 3.2.10, eerste lid, sub b van de Huisvestingsverordening 2003 (hierna: de Verordening), omdat de panden niet voldeden aan de eisen van het Bouwbesluit 2003 en niet minimaal tien jaar onderhoudsvrij waren. De gebreken waren niet binnen de gestelde termijn opgeheven. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3. De Adviescommissie Bezwaarschriften heeft verweerder op 7 mei 2008 geadviseerd om het bezwaar gegrond te verklaren, het primaire besluit te herroepen en een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het advies.
1.4. Op 21 augustus 2008 heeft de eindinspectie plaatsgevonden. Daarbij is geconstateerd dat de gebreken aan de panden waren opgeheven en dat de panden splitsingsklaar waren.
1.5. Bij besluit op bezwaar van 5 februari 2009, verzonden op 6 februari 2009, heeft verweerder het bezwaar van eiseres – conform het advies van Adviescommissie Bezwaarschriften – gegrond verklaard en een vergunning verleend voor het splitsen van de panden aan de[adres] en [huisnummer] te Amsterdam in zeven appartementsrechten.
1.6. Op 15 juni 2009 heeft eiseres een verzoek om schadevergoeding ingediend. Eiseres heeft gesteld dat het besluit van 4 december 2007 onrechtmatig is genomen. Voorts klaagt eiseres erover dat de splitsingsvergunning pas is verleend op 6 februari 2009 terwijl de herstelwerkzaamheden reeds begin februari 2008 waren voltooid. Eiseres heeft ten gevolge van het weigeren van de splitsingsvergunning en door de onnodig trage afhandeling door verweerder schade geleden. De schade bestaat uit de daling van de waarde van de appartementen op nummer[huisnummer]en gederfde huurinkomsten van de appartementen op nummer [huisnummer].
1.7. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.8. In het advies van 26 april 2012 heeft de Adviescommissie Bezwaarschriften verweerder geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren.
1.9. Op 12 en 26 juli 2012 heeft eiseres nadere stukken ter onderbouwing van de schade overgelegd. Volgens eiseres bedraagt de schade in totaal in ieder geval € 265.381,78. De stukken zijn ter nadere advisering voorgelegd aan de Adviescommissie Bezwaarschriften. Uit het advies van 3 september 2012 blijkt dat de Adviescommissie Bezwaarschriften in deze nadere stukken geen aanleiding heeft gezien om terug te komen op het eerdere advies van 26 april 2012.
1.10. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Anders dan de Adviescommissie Bezwaarschriften is verweerder van oordeel dat het besluit van 4 december 2007 niet onrechtmatig is genomen. De splitsingsvergunning is alsnog verleend omdat sprake was van gewijzigde omstandigheden. Uit de eindinspectie op 21 augustus 2008 was immers gebleken dat de gebreken waren opgeheven en dat de panden splitsingsgereed waren. Uit de jurisprudentie van deze rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), waarop eiseres heeft gewezen (onder meer de uitspraak van 6 oktober 2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:BG2172 respectievelijk 10 december 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BG6399)) volgt voorts niet dat verweerder de vergunning op 4 december 2007 had moeten verlenen. Gelet op deze jurisprudentie had verweerder de afwijzing beter moeten motiveren of eiseres in de gelegenheid moeten stellen de resterende werkzaamheden af te ronden voordat een beslissing werd genomen. Voorts heeft verweerder betwist dat sprake is van causaal verband tussen de gestelde schadeoorzaak en de geleden schade. Verweerder heeft ook betwist dat de schade zich heeft verwezenlijkt, omdat eiseres de panden niet heeft verkocht. Subsidiair is verweerder van mening dat de panden pas eind augustus 2008 splitsingsgereed waren, zodat hoogstens schade over de periode van september 2008 tot 6 februari 2009 voor vergoeding in aanmerking komt. Tot slot heeft verweerder de omvang van de gestelde schade betwist.
1.11. In beroep heeft eiseres – samengevat weergegeven – aangevoerd dat het besluit van 4 december 2007 onrechtmatig is genomen. Gelet op de eerdergenoemde jurisprudentie had de splitsingvergunning op 4 december 2007 verleend moeten worden, ondanks het feit dat nog niet alle gebreken waren hersteld. Nu eiseres de meeropbrengsten bij verkoop van de appartementen vóór de economische crisis heeft gemist als gevolg van het onrechtmatige besluit, is voldaan aan het vereiste van causaal verband.
Wettelijk kader
2.1. Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing zoals deze wet luidde tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
2.2.   In artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is in het eerste lid bepaald dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.
2.3. Op grond van artikel 33, eerste lid, van de Huisvestingswet is het verboden een recht op een gebouw dat behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders te splitsen in appartementsrechten als bedoeld in artikel 106, eerste en vierde lid, van Boek 5 van het BW, indien een of meer appartementsrechten de bevoegdheid omvatten tot het gebruik van een meer gedeelten van het gebouw als woonruimte.
2.4. In paragraaf 3.2 van de Verordening zijn de regels neergelegd met betrekking tot het splitsen van een gebouw in appartementsrechten.
2.5. Op grond van artikel 3.2.10, eerste lid, van de Verordening kan een splitsingsvergunning worden geweigerd indien:
.  de toestand van het gebouw waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft, zich uit een oogpunt van indeling of staat van onderhoud geheel of ten dele tegen splitsing verzet, en
.  de desbetreffende gebreken niet door het treffen van voorzieningen of het aanbrengen van verbeteringen kunnen worden opgeheven, dan wel onvoldoende is verzekerd dat die gebreken zullen worden opgeheven.
2.6. Op grond van artikel 3.2.10, tweede lid, van de Verordening – voor zover van belang – wordt de beslissing op een aanvraag om een splitsingsvergunning aangehouden, indien redelijkerwijs mag worden verwacht dat de aanvrager van de vergunning tot splitsing de gebreken als bedoeld in het eerste lid met het oog op de voorgenomen splitsing zal opheffen binnen een daarvoor door Burgemeester en Wethouders gestelde termijn.
2.7. In het derde lid van artikel 3.2.10 van de Verordening is, voor zover van belang, bepaald dat, indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, daarbij tevens wordt bepaald dat de vergunning wordt verleend, indien de in het besluit tot aanhouding aangegeven gebreken zijn opgeheven binnen de daartoe in dat besluit aangegeven termijn.
2.8. In artikel 4a van de Beleidsregels voor verlening of weigering van een splitsingsvergunning 2002 wordt bepaald in welke gevallen een splitsingsvergunning wordt verleend.
Inhoudelijke beoordeling
3.1. Een beslissing over de vergoeding van beweerdelijk geleden schade is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb indien deze schade beweerdelijk het gevolg is van een besluit, of een daarmee gelijk te stellen handeling, waartegen bezwaar of beroep bij de bestuursrechter mogelijk is.
3.2. De Afdeling heeft herhaaldelijk geoordeeld dat, bij het beantwoorden van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij het burgerrechtelijk schadevergoedingsrecht. De rechtbank wijst hiervoor naar de uitspraak van 3 juli 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AE4855).
3.3. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en voorts komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
3.4. De rechtbank zal allereerst beoordelen of de schade die eiseres stelt te hebben geleden het gevolg is van een onrechtmatig besluit van verweerder.
3.5. Eiseres heeft aangevoerd dat het besluit van 4 december 2007, waarbij haar aanvraag om een splitsingsvergunning is geweigerd, onrechtmatig is genomen. Onder verwijzing naar jurisprudentie heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat haar op 4 december 2007 een splitsingsvergunning verleend had moeten worden.
3.6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van de in overweging 1.10 genoemde uitspraak van de Afdeling van 10 december 2008 de splitsingsvergunning niet had mogen weigeren. De Afdeling heeft in die uitspraak geoordeeld dat het voortbestaan van een aantal gebreken na het verstrijken van de bij de aanhoudingsbrief gestelde termijn niet zonder meer het vermoeden rechtvaardigt dat onvoldoende is verzekerd dat de gebreken zullen worden opgeheven. Verweerder mocht de vergunning dan ook niet zonder meer weigeren omdat de termijn waarbinnen de gebreken opgeheven dienden te zijn was verstreken. Nu verweerder dat in de onderhavige situatie wel heeft gedaan, staat de onrechtmatigheid van het besluit van 4 december 2007 vast.
3.7. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of de (vermeende) schade het gevolg is van het onrechtmatige besluit. De vraag of de gestelde schade zich heeft verwezenlijkt laat de rechtbank – gelet op het navolgende – in het midden.
3.8. In de uitspraak van 15 december 2004, (ECLI:NL:RVS:2004:AR7586) heeft de Afdeling overwogen dat van schade, geleden ten gevolge van een onrechtmatig besluit, slechts sprake is, indien deze hiermee in een zodanig verband staat, dat zij aan het bestuursorgaan dat dat besluit heeft genomen, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit moet worden toegerekend. Dat is niet het geval, indien ten tijde van het nemen van het rechtens onjuiste besluit een rechtmatig besluit kon worden genomen, dat naar aard en omvang eenzelfde schade tot gevolg zou hebben gehad. Indien een verzoek om vergoeding van schade als gevolg van een rechtens onjuist bevonden besluit wordt gedaan, is het aan het bestuursorgaan, dat dat besluit heeft genomen, om, als daartoe aanleiding bestaat, aannemelijk te maken dat ten tijde van het nemen van dat besluit ook een rechtmatig besluit kon worden genomen in evenbedoelde zin.
3.9. De rechtbank overweegt dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat op 4 december 2007 eveneens een rechtmatig besluit genomen had kunnen worden, namelijk het (nogmaals) aanhouden van de beslissing op de aanvraag op grond van artikel 3.2.10, tweede lid, van de Verordening. Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat op 4 december 2007 geen aanleiding bestond om de splitsingsvergunning te verlenen. Ook indien met eiseres kan worden aangenomen dat de werkzaamheden die nog uitgevoerd dienden te worden gering van omvang waren, staat vast dat de panden op dat moment nog niet voldeden aan de voorwaarden van de Verordening.
3.10. De schade die eiseres zou hebben geleden indien verweerder op 4 december 2007 een rechtmatig besluit had genomen, is naar het oordeel van de rechtbank naar aard en omvang niet anders dan de schade die eiseres nu stelt te hebben geleden. In het hypothetische geval dat verweerder op 4 december 2007 het rechtmatige besluit had genomen de beslissing op de aanvraag aan te houden, was eiseres op die datum evenmin in het bezit gesteld van een splitsingsvergunning. Verweerder had in dat geval immers de beslissing aangehouden totdat de panden voldeden aan de eisen van de Verordening. Eiseres heeft in beroep gesteld dat de gebreken in april 2008 waren opgeheven. Volgens verweerder was eerst op 21 augustus 2008, bij de eindinspectie, duidelijk dat de panden splitsingsklaar waren. Nu eiseres haar stelling dat de panden in april 2008 aan de vereisten van de Verordening voldeden niet nader kan onderbouwen, is het eerste objectieve en verifieerbare aanknopingspunt dat de panden gereed waren om te splitsen het moment van de eindinspectie. Het ligt dan ook in de rede dat verweerder – had zij een rechtmatig besluit genomen – de beslissing op de aanvraag had aangehouden tot 21 augustus 2008. De rechtbank merkt daarbij op dat het – gelet op het navolgende – voor het oordeel van de rechtbank geen verschil maakt of de panden in april of in augustus 2008 splitsingsgereed waren. Het door eiseres ter zitting gedane aanbod om door middel van het horen onder ede van de heer[belanghebbende] nader bewijs te leveren van haar stelling dat de panden in april 2008 splitsingsgereed waren wordt dan ook gepasseerd.
3.11. Ook in de situatie dat verweerder een rechtmatig besluit had genomen, had eiseres op 21 augustus 2008 (of zoveel eerder als de panden splitsingsgereed waren) nog niet de beschikking gehad over de splitsingsvergunning. In die hypothetische situatie bestaat immers geen verschil met de onderhavige situatie, waarin eveneens op 21 augustus 2008 duidelijk was dat de vergunning verleend kon worden, maar het toch nog tot 5 februari 2009 heeft geduurd voordat verweerder de vergunning daadwerkelijk heeft verleend. Gelet daarop kan niet worden gezegd dat de gestelde schade, ook voor zover die betrekking heeft op de periode vanaf het moment dat de panden splitsingsklaar waren, een (direct) gevolg is van het onrechtmatige besluit van 4 december 2007. Dat betekent dat, indien verweerder op 4 december 2007 een rechtmatig besluit had genomen, de aard en omvang van de schade niet anders was geweest dan de schade die eiseres stelt nu te hebben geleden.
3.12. Gelet op het voorgaande is de gestelde schade geen schade die een gevolg is van het onrechtmatige besluit. De beroepsgronden van eiseres voor zover die zien op de begroting van de schade kunnen om die reden buiten bespreking blijven.
3.13. De door eiseres aangevoerde beroepsgronden kunnen niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of voor vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Singeling, voorzitter, mrs. H.G. Schoots en
K. Oldekamp-Bakker, leden, in aanwezigheid van mr. A.E. van Duinen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2013.
de griffier
de voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB